Michel Dumoulin et Catherine Lanneau (ed.), La Belgique et les traités de paix. De Versailles à Sèvres (1919-1920), Académie royale de Belgique, Bruxelles, 2021, 468 p.
Dries Lesage, UGent
Een colloquium in mei 2019 leverde twee jaar later een prachtig verzamelwerk op over België en de Parijse vredesverdragen van 1919-1920. Het boek werd onder leiding van Michel Dumoulin (UCLouvain/Académie royale de Belgique) en Catherine Lanneau (ULiège) mooi uitgegeven door de Académie royale de Belgique. Met zijn 460 pagina’s telt het boek 30 hoofdstukken. Deze omvang laat toe de thematiek van de Belgische rol in de vredesonderhandelingen en het naoorlogse Europa vanuit verschillende perspectieven te beschouwen: (geo)politiek, economisch, militair, koloniaal, mediatiek en cultureel. Bovendien namen ook auteurs uit Frankrijk, Nederland en Luxemburg aan het project deel. De bijdragen zijn van een hoge kwaliteit. Alle auteurs, afkomstig van verscheidene universiteiten en onderzoekscentra, hebben een zekere mate van origineel onderzoek verricht op archieven, parlementaire stukken en pers, waardoor ze aan de bestaande literatuur scherpere inzichten konden toevoegen. Het kader voor de Parijse vredesbesprekingen wordt in een eerste hoofdstuk ingeleid door Sylvain Schirmann (Sciences Po Strasbourg).
Dankzij de meerlagigheid van de collectie word je als lezer intens ondergedompeld in de politieke tijdsgeest van toen. Uit de analyse van de Belgische houding vlak na de Eerste Wereldoorlog komt een beeld naar voren dat voor de huidige generatie van waarnemers van de Belgische politiek erg vreemd overkomt. De bijdragen van Vincent Delcorps (UCLouvain/IHECS), Michael Auwers (Rijksarchief/CegeSoma), Vincent Genin (EPHE/KULeuven) en Francis Balace (ULiège) tonen hoe België met stevige eisen en combattief naar Parijs trok. Koning Albert I en de regering van nationale eenheid (katholieken, liberalen en socialisten) hoopten voort te kunnen surfen op het beeld dat de Britten, Fransen en Amerikanen van België tijdens de oorlog gecultiveerd hadden: klein maar dapper, en vooral het slachtoffer bij uitstek van de nietsontziende Duitse agressie en schending van de neutraliteit. België zette ook zijn oorlogsleed in de verf, waaronder de Duitse wreedheden tijdens de inval, de enorme verwoestingen in de frontstreek en de algemene economische schade. De assertieve houding werd mee aangevuurd door een chauvinistische generatie van diplomaten en topfunctionarissen met namen als Pierre Orts en Albert de Bassompierre.
De eisen betroffen zowel omvangrijke herstelbetalingen als territoriale claims. Van Duitsland eiste België ‘Pruisisch Wallonië’, zijnde de streek van Eupen, Malmédy en Sankt-Vith. Zoals Philippe Beck (Université de Luxembourg/UCLouvain) beschrijft, spraken de Belgen niet over annexatie maar désannexion. Op basis van historische argumenten argumenteerde men dat deze gebieden die in 1815 in Pruisische handen vielen, veel logischer bij België hoorden. En volgens een literator werkzaam bij de regering in ballingschap, spraken de mensen daar een soort ‘Vlaams dialect’.
Erg merkwaardig is hoe de Belgische regering bij monde van de liberale minister van buitenlandse zaken Paul Hymans gebrand was op het openbreken van het Verdrag van Londen van 1839 dat het onafhankelijke België en zijn grenzen met Nederland en Luxemburg consolideerde. In 1919 in Parijs, maar liefst 80 jaar later, eiste België opnieuw de controle over de Scheldemonding en Zeeuws-Vlaanderen, een deel van Nederlands Limburg en het Groothertogdom Luxemburg (deze laatste twee gebieden zouden veel nieuwe katholieke kiezers hebben opgeleverd). Nederland moest maar gecompenseerd worden ten koste van het Duitse grondgebied.
De studie van Charles Barthel (Archives Nationales de Luxembourg) over de Belgische aanspraken op het onafhankelijke Groothertogdom belicht de gretige, opportunistische houding van welbepaalde Belgische politieke en zakenkringen, aangevuurd door ARBED-industrieel Gaston Barbanson. Of hoe een deel van het grootkapitaal en de staat in ouderwets imperialistische stijl samenspanden om zich de industrie en grondstoffen van een klein buurland toe te eigenen. Met bijdragen van Christoph Brüll (C²DH/Université de Luxembourg) en Wim Klinkert (Nederlandse Defensie Academie/Universiteit van Amsterdam) onderzoekt het boek ook het Duitse en Nederlandse politieke en diplomatieke verzet tegen de Belgische annexionistische plannen. In Afrika hoopte België een stuk van de Portugese enclave Cabinda te verwerven (om meer controle over de Congo-monding en meer toegang tot de Atlantische Oceaan te krijgen), alsook Ruanda-Urundi, dat het via een militaire operatie van de Force publique op Duitsland had veroverd. De aanspraken in Afrika waren al bij al beperkt, de politieke elites vonden de kolonie “al groot genoeg” (zie de bijdrage van Pierre-Luc Plasman, UCLouvain). Emmanuel Gerard (KULeuven) bestudeert het relatief onmachtige Belgische parlement, dat de sterke eisen grotendeels steunde, hoewel de socialisten en Vlaamsgezinden zoals de katholiek Frans Van Cauwelaert weinig op hadden met het annexionisme ten koste van drie buurlanden.
In Parijs ontmoette de Belgische delegatie bij de ‘grote drie’ – de Amerikaanse president Woodrow Wilson, de Britse premier David Lloyd George en de Franse premier Georges Clemenceau – al gauw tegenstand (zie de tekst van Vincent Laniol, Paris 1/UMR SIRICE). De aanspraken op het neutrale Nederland stonden haaks op Wilsons ideeën voor een schonere internationale politiek. Lloyd George peperde de Belgen in dat de Britten en Fransen veel grotere offers hadden gebracht. Omdat de Belgische territoriale plannen wel pasten in de Franse veiligheidsstrategie tegen Duitsland, ging Clemenceau een eind mee, maar waarschuwde de Belgen wel expliciet dat ze tegenover de grootmachten hun plaats moesten kennen. Per slot van rekening waren Londen en Parijs ook concurrenten voor de herstelbetalingen. Diplomatieke demarches zoals een persoonlijke verschijning van koning Albert op de Parijse vredesconferentie en Hymans’ dreigement op te stappen en het uiteindelijke Verdrag van Versailles niet te ondertekenen, haalden weinig uit. Finaal besloten Albert en zijn ministers te buigen. België kreeg minder herstelbetalingen dan verhoopt, zoals besproken door Rolande Depoortere (Rijksarchief). Territoriaal ontving het de latere ‘Oostkantons’ en het mandaat over Ruanda-Urundi. Catherine Lanneau analyseert hoe de Belgische pers, in diverse schakeringen, eerst het Belgisch irredentisme mee oppompte, om daarna, samen met de politici, de teleurstelling en ‘vernedering’ te verwerken. Michel Dumoulin gaat op zijn beurt na hoe grote Belgische bedrijven hun overzeese belangen beheerden in de turbulente economische tijden na de Grote Oorlog.
Naast de politieke bespreking van de vredesonderhandelingen en hun uitkomsten, bevat het boek ook bijdragen over welbepaalde thema’s. Deze handelen over hoe en waarom België zich in de Centrale Commissie voor de Rijnvaart wrong (Etienne Deschamps, Europees Parlement/UCLouvain), over de Internationale Arbeidsorganisatie (Pierre-Olivier de Broux, Université Saint-Louis) en arbeidsnormen in Afrika (Pierre Tilly, UCLouvain), over de bevriende geallieerde bezetting in België (Matthew Haultain-Gall, UCLouvain), over persoonlijke dagboeken in de onderzochte periode (Emmanuel Debruyne, UCLouvain), over de literaire tijdschriften (Laurence Boudart, Archives & Musée de la Littérature), over de economische collaboratie en repressie (Florent Verfaillie, UGent, en Dirk Luyten, Rijksarchief/CegeSoma), over de inbeslagname van tegoeden van burgers afkomstig uit vijandige staten (Pierre-Alain Tallier, Rijksarchief), over de rol van kardinaal Mercier tijdens de Parijse vredesconferentie (Luc Courtois, UCLouvain), over de dienstplicht na de oorlog (Tom Simoens, KMS), over de Olympische Spelen van 1920 in Antwerpen (Dries Vanysacker, KULeuven), over intellectuele percepties tegenover Duitsland vlak na de oorlog (Hubert Roland, FNRS/UCLouvain), en over de evolutie van de internationale wetenschappelijke vereniging van de historici van een anti-Duitse organisatie naar – dankzij Amerikaanse invloed – een inclusieve organisatie die de Duitsers re-integreert (Geneviève Warland, UCLouvain). Een originele bijdrage kwam ten slotte van Dieter Vandenbroucke (Universiteit Antwerpen) over de progressieve vleugel van het vervolgde, flamingante ‘activisme’ meteen na de oorlog met links-utopistische figuren als Paul van Ostaijen en de door politiegeweld omgekomen Herman Van den Reeck, tijdschrijften als Staatsgevaarlik en Nieuwe Wereldorde en hun transnationale connecties via de Clarté-beweging en zelfs de communistische internationale.
Een hiaat is het feit dat de Parijse onderhandelingen en verdragen over de ontmanteling van Oostenrijk-Hongarije en het Ottomaanse Rijk nauwelijks aandacht krijgen. Een goede reden is wellicht omdat de Belgen daarin veel minder belangen hadden. Toch had een bijdrage over de interesse van bepaalde Belgische politieke en kerkelijke kringen – wat heel even wordt vermeld – in een mandaat over Palestina en de heilige plaatsen niet misstaan. Toegegeven, dit werk was niet opgevat als hét globale boek over België en de vredesonderhandelingen van 1919 met inbegrip van een synthese van alle relevante bestaande werk, maar als een verzamelwerk van nieuw onderzoek. Desalniettemin kan deze publicatie de facto doorgaan als het standaardwerk terzake. Kortom, La Belgique et les traités de paix is een indrukwekkend boek dat ruime aandacht verdient, en dat door de nieuwe zware oorlog op het Europese continent die de grootmachten tegenover elkaar plaatst, weer aan actualiteitswaarde wint.