Connolly, James, Debruyne, Emmanuel, Julien, Elise, en Meirlaen, Mathias (eds.), En territoire ennemi 1914-1949. Expériences d’occupation, transferts, héritages (Villeneuve d’Ascq: Presses Universitaires du Septentrion, 2018), p. 231.
Martin Schoups, UGent
De bundel En territoire ennemi moet de lezer laten kennismaken met een brede waaier aan vernieuwend historisch ‘bezettingsonderzoek’.1 De bezetting van ’14-18 kan sinds eind jaren ’90 op hernieuwde interesse rekenen, o.a. door Sophie de Schaepdrijvers De Groote Oorlog (1997) en Annette Beckers Oubliés de la Grande Guerre (1998). Voorliggende bundel is het resultaat van deze volgehouden onderzoeksinspanning en is geïnspireerd door twee verschillende ambities. Eerste ambitie is om de bezetting tijdens de Eerste Wereldoorlog als een ervaring sui generis te bestuderen, en niet langer louter door het venster van de Tweede. Tweede ambitie is om de WOI-bezetting niet enkel uit de schaduw van zijn grote broertje te ontworstelen, maar als vertrekpunt te nemen voor een ‘genealogische’ geschiedenis van latere bezettingen. Deze twee ambities resulteren in twee heel verschillende boekdelen. In het eerste deel trachtten onderzoekers via dagboeken, proces-verbalen en lokale oorlogsmonumenten de bezettingservaring op het westelijk front tijdens de Eerste Wereldoorlog ‘van onderuit’ in kaart te brengen. Langs Belgische en Noord-Franse stadhuizen, politiebureaus en dorpspleinen krijgen we zo een inzicht in de micropolitieke dynamieken van lokaal bestuur tijdens de bezetting (Naert), contraspionage (Bost en Rezsöhazy), verklikking (Leenders), sociale controle (Salson en Vrints), en oorlogsherinnering (van Ypersele & Vanraepenbusch en Meirlaen). Deze schare Belgische en Noord-Franse auteurs zijn sterk sociaalhistorisch beslagen, en spitsen hun onderzoek toe op het lokale niveau, gewone burgers, alledaagse praktijken en ervaringen. In het tweede deel hanteren de onderzoekers een veel globaler perspectief om de “transfers van kennis en praktijken” tussen de verschillende bezettingservaringen in kaart te brengen. Door middel van geleerde boeken, militaire correspondentie, en juridische teksten gaan de onderzoekers op zoek naar continuïteiten en discontinuïteiten tussen de twee opeenvolgende bezettingen van België in de twintigste eeuw (Beyen & Weers, Kesteloot & Rochet), de verschillende behandeling van de Ostjuden in Polen tijdens de twee wereldoorlogen (Rein), de renversement des rôles voor België en Frankrijk na hun eigen bezetting (Graditzky en Flanagan), de continuïteit tussen contrarevolutionaire technieken van de Habsburgers en de Waffen SS (Brendel), en de verschillen tussen de Duitse bezettingen op het oost- en westfront tijdens WOII (Lambauer). Dit eerder internationaal gezelschap is in de eerste plaats geïnteresseerd in de gevoerde bezettingspolitiek. In tegenstelling tot in het eerste deel benaderen de onderzoekers de bezetting hier vooral door de ogen van de bezetter, op macroniveau, door middel van een veeleer klassiek politiek- en militairhistorische aanpak.
Hoe verrijkt deze diverse verzameling nu onze historische kennis over bezetting? Een eerste belangrijke conclusie is dat de bezettingservaring tijdens de Eerste Wereldoorlog in de eerste plaats toch een schaarste-ervaring was. Antoon Vrints toont in zijn bijdrage dat de schaarste de onderlinge verhoudingen tussen de Belgen onder hoogspanning zette: de afkeer ten aanzien van grootverdieners en geprivilegieerden groeide, terwijl de tolerantie voor diefstal toenam. Van morele desintegratie in bezet gebied was echter geen sprake. Vrints stelt dat in het bezette land juist een dwingend moreel-maatschappelijk discours ontstond dat een sterkere onderlinge solidariteit moest creëren, zij het met wisselend succes en veel wederzijds wantrouwen. De dominantie van materialistische beslommeringen tijdens de bezetting blijkt ook uit de verklikkingsdossiers, de profielen van de contraspionnen (overwegend afkomstig uit minder gegoede milieus) en de agenda’s van de burgermeesters. Voor hun gezag kon een gebrekkige voedselvoorziening dodelijk zijn. De schaarste tijdens de Eerste Wereldoorlog bleef natuurlijk niet beperkt tot de bezette gebieden, maar heerste overal in Europa. Ironischerwijze zou de aanwezigheid van een vijandige bezetter wel eens verhinderd kunnen hebben dat de onderlinge conflicten escaleerden, zoals ze dat wel zouden in het Duitse keizerrijk, tsaristisch Rusland en de Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie. In die zin is het ook niet verrassend dat de herinnering aan deze oorlogsschaarste na de oorlog snel uit het straatbeeld verdween, zoals blijkt uit de bijdrage van Laurence van Ypersele en Karla Vanraepenbusch. Ze was immers te betwist en geladen om van enig politiek nut te kunnen zijn.
Verder bouwt dit boek voort op de vaststelling dat de geijkte begrippen om over de WOII-bezetting te spreken - verzet en collaboratie - tijdens de Eerste Wereldoorlog nog anachronismen waren. Van een grootschalige politieke samenwerking met de bezetter was op het westelijk front geen sprake tijdens de Eerste Wereldoorlog. Hoewel de verschillende bijdragen er ongetwijfeld in slagen een meer gelaagd en complex beeld te schetsen van de betrekkingen tussen bezetter en bezette tijdens WOI, was de dominante basishouding in bezet gebied toch sterk anti-Duits. Inbreuken hiertegen konden tot uitstoting leiden. Sophie De Schaepdrijver suggereert in het voorwoord dat door de aanwezigheid van een actief front op het grondgebied de burgers sterkten in hun afwijzing van de bezetter. Door de afwezigheid van zulk nabij strijdtoneel was de verzetsveer van de bevolking in 1940 ook makkelijker gebroken. Ook het feit dat de inval heel wat minder wreedaardig was verlopen dan in 1914, zou tot meer goodwill bij de bevolking hebben geleid. De bijdrage van Marnix Beyen en Svenja Weyers toont aan dat de Duitse militaire top er na 1918 inderdaad op gebrand was om te leren uit hun fouten. Hiertoe vond de nodige kennisopbouw plaats tijdens het interbellum. Tot slot is de ideologische radicalisering tijdens het interbellum van groot belang om de verschillende houdingen ten aanzien van de bezetter te begrijpen. In die zin zou het releverend kunnen zijn om verder te onderzoeken in hoeverre antisemitische denkbeelden rechtstreeks wortelden in de schaarste-ervaring van de Eerste Wereldoorlog (‘de Joodse woekeraar’), zoals Leonid Rein suggereert in zijn bijdrage over Ober Ost.
De bundel wijst tot slot op het soms zeer relatieve belang van het internationaal oorlogsrecht. De bezettingen vonden immers in een nieuwe wettelijke context plaats, geschapen door de vredesconferenties van Den Haag (1899 en 1907). Thomas Graditzky toont aan dat dit verdrag de Belgische bestuurders tijdens de Eerste Wereldoorlog een krachtige juridisch argument gaf om zich tegen verschillende Duitse maatregelen te weren. Hoewel dat het Duitse leger er niet van weerhield om het verdrag verschillende malen met de voeten te treden, waren ze blijkbaar toch ook niet helemaal ongevoelig voor deze argumentatie. Barbara Lambauer wijst erop dat het Duitse leger de Conventie bij aanvang van de WOII aanvankelijk vrij goed handhaafde op het westelijk front, maar dat die op het oostfront waardeloos bleek. Dit vooral door de aanwezigheid van een parallelle paramilitaire strijdmacht naast het eigenlijke Duitse leger, de ‘ideologische soldaten’ van de Waffen SS. Vanaf 1941 zou de Wehrmacht echter ook het internationaal oorlogsrecht opgeven en de SS ook hun invloed op het westelijk front uitbreiden. De internationale verdragen konden de joodse bevolking niet beschermen. Graditzky wijst tot slot op de ambivalente houding van de Belgische regering tegenover het internationale oorlogsrecht wanneer het de koloniale gebieden betrof. Toch bleek het ook in Belgische kringen niet langer betamelijk om het ‘veroveringsargument’ te gebruiken. Voor de koloniale machten werd het natuurlijk steeds moeilijker om op het ene continent ‘het recht op verovering’ te vieren, terwijl ze in eigen land met de Haagse Conventie schermden. De dwarsverbanden met koloniale contexten, waarin deze bundel enkele voorzichtige stappen zet, lijken inderdaad een volgende logische stap voor het historisch onderzoek.
En territoire ennemi is een ambitieuze en erg veelzijdige bundel die belangrijke vernieuwingen in kaart brengt. Zoals dat gaat met bundels van studiedagen, zijn de bijdragen erg divers. Sommigen hebben een wat tentatiever karakter, anderen een meer synthetisch. De samenstellers hebben zich de grootste moeite getroost om de boel aan elkaar te schrijven met verschillende inleidingen en een besluit. In het voorwoord maakt De Schaepdrijver een bevlogen synthese. Toch enkele kritische bemerkingen. Het boek is niet helemaal logisch ingedeeld. Een opdeling in slecht twee delen (in plaats van vier) was inzichtelijker geweest. Door de vele sub-inleidingen worden perfect compatibele hoofdstukken van elkaar gescheiden om niet altijd even duidelijke redenen. De samenstellers hadden de keuze om deze twee erg verschillende boekdelen te bundelen ook wat meer mogen legitimeren. Een kruisbestuiving tussen de twee heel verschillende benaderingswijzen in de twee boekdelen lijkt een moeilijke opgave. Meer algemeen blijft dan de vraag naar wat de specificiteit van een ‘bezetting’ nu is, een beetje onbeantwoord. De samenstellers lijken in de eerste plaats de wettelijke categorie van de Haagse Conventie te hanteren. Ik zeg niet dat dat geen legitieme aanpak is, maar de vraag is of de samenstellers daarmee de bezetting wel tot een ‘analytische categorie’ verheffen, zoals ze in het besluit schrijven. Die conceptuele acrobatie blijft een beetje uit. Het lijkt me daarom vruchtbaar om het gehanteerde transfer-concept veel ruimer toe te passen dan louter op verschillende bezettingscontexten. Het zou juist interessant zijn om na te gaan in hoeverre bepaalde bezettingspraktijken doorwerken in niet-bezette tijden. Hiermee zou het nieuwe bezettingsonderzoek zijn ruimere relevantie kunnen duiden en de eigen frontlijnen overstijgen.