Prina, Daniela N. (ed.), L’Architecture et l’urbanisme du long XIXe siècle en Belgique (Liège : Presses Universitaires de Liège, 2020), 230 p.
Stephanie Van de Voorde, Vrije Universiteit Brussel
Sinds de jaren zeventig is de negentiende-eeuwse architectuur al veelvuldig het onderwerp geweest van publicaties. De grote lijnen werden op het einde van de twintigste eeuw uitgezet door onder andere Pierre Puttemans, Jos Vandenbreeden, Luc Verpoest, Jan De Maeyer en Alfred Willis. De geschiedschrijving werd sindsdien continu aangevuld, vervolledigd en genuanceerd door talloze onderzoekers1. Toch blijft de negentiende-eeuwse architectuur tot vandaag een onuitputtelijke bron voor innovatief historisch onderzoek. Zo blijkt ook uit de internationale conferentie die georganiseerd werd in Luik in 2015 door Daniela N. Prina en Claudine Houbart2, en de bijhorende publicatie in 2020. Het congres en de publicatie zijn evenwel niet identiek aan elkaar, zowel wat betreft de samengestelde groep van auteurs als de inhoud van elk essay. De periode van vier en een half jaar die verstreek tussen het congres en de publicatie leverde hier duidelijk vruchten af. Eerst en vooral kregen de onderzoekers op die manier de mogelijkheid om het onderwerp verder uit te diepen – dat enkelen onder hen in de tussentijd een doctoraatsverhandeling neerlegden over het onderwerp leidde uiteraard tot meer gedragen, doorwrochte teksten. Bovendien maakte de decalage het ook mogelijk om voor de publicatie essays te selecteren (en waar nodig aan te vullen) in functie van hun onderlinge complementariteit en raakpunten: waar het bij het congres de bedoeling was een stand van zaken op te stellen van het huidige onderzoek en toekomstige perspectieven, geeft de uiteindelijke selectie van essays een duidelijke richting aan die nieuwe perspectieven, zoals ook blijkt uit de ondertitel van de publicatie ‘Lieux, protagonistes, rôles, enjeux et stratégies professionnelles’. De klassieke architectuurhistorische of stilistische benadering van de negentiende-eeuwse architectuur wordt verlaten voor onderzoek naar professionele verhoudingen, maatschappelijke relaties en politieke belangen in de bredere architectuurcultuur, op verschillende niveaus en verschillende schalen. Cruciale vragen die als een rode draad doorheen de publicatie lopen handelen over de professionalisering van het beroep van de architect, de demarcatie en definiëring ten opzichte van aanverwante en opkomende beroepsprofielen (zoals de aannemer, de werfleider, de restauratie-architect of de stedenbouwkundige) en de gevolgen van verschuivende profielen en onderlinge relaties. Vanuit dat perspectief van professionalisering en definiëring wordt vervolgens gekeken naar verschillende negentiende-eeuwse thema’s en spanningsvelden, zoals de verander(en)de rol- en taakverdeling in de overgang van ontwerp- naar bouwproces, nieuwe representatietechnieken en onderwijspraktijken, of nog de relatie tussen stadsontwerp en erfgoed.
Het boek telt tien essays: vijf in het Frans en vijf in het Engels, elk tussen twaalf en twintig pagina’s tellend en voorzien van een uitgebreid wetenschappelijk apparaat dat de diepgang van het onderzoek toont en ook opportuniteiten biedt voor collega-onderzoekers. Elk essay wordt vergezeld door drie figuren: deze zijn evenwel achteraan gegroepeerd, wellicht om praktische of technische redenen, of met een knipoog naar de traditionele ‘planches’ zoals bijvoorbeeld in L’Emulation? Door het losknippen van tekst en beeld gaat de samenhang ertussen evenwel wat verloren. Maar, de essays vertonen anderzijds wel een sterke betrokkenheid op elkaar. Het grootste gevaar bij het samenbrengen van een verzameling teksten van verschillende auteurs bestaat er vaak in dat de teksten naast elkaar staan, zonder onderlinge verbanden. In dit geval is dat echter niet zo, integendeel.
Daniela N. Prina licht, als verantwoordelijke redacteur, in de inleiding toe welke de vier grote thema’s in de publicatie zijn en welke essays aan elk thema gekoppeld worden:
1) de complexiteit van de werf en de sociale dynamieken tussen architecten, ingenieurs en aannemers (Pieter-Jan Cierkens en Jelena Dobbels),
2) publicaties (en bijhorende technieken) die ingezet worden in de opleiding en permanente vorming van architecten (Edith Willekens en Zsuzsanna Böröcz),
3) de relatie tussen architectuur en politiek via de opleiding en loopbaanontwikkeling van architecten die werken in overheidsdienst (Jeroen Cornilly, Thierry d’Huart, Antoine Baudry en Daniela N. Prina), en
4) de verbreding van de professionele activiteiten in de richting van het stedelijk landschap en bouwkundig erfgoed (Maria Chiara Rapalo en Bianca Gioia Marino).
Hoewel die thematische indeling en de koppeling met specifieke essays zeer valabel is en een duidelijke leesrichting biedt, is het een grote meerwaarde dat die koppeling tijdens het lezen niet als dwingend ervaren wordt. De lezer kan, dankzij de rijke inhoud, ook kruisverbanden ontdekken met andere essays, of er zijn eigen dialectische lezing aan toevoegen. Zo wijst Pieter-jan Cierkens bijvoorbeeld op het belang van de reputatie van Louis Roelandt als Gentse stadsarchitect bij de toekenning van de opdracht voor het Entrepot Royal in Antwerpen, wat een bijkomende gelaagdheid krijgt na het lezen van het essay van Jeroen Cornilly over het profiel en de status van architecten die als ambtenaar werken voor de stad of provincie. Een ander voorbeeld is de toelichting van Jelena Dobbels over hoe de aannemer zich spiegelt aan de professionele organisatie van de architect in de geleidelijke afscheiding van beide beroepen; dat dit distantiëringsproces tussen beide beroepen heel erg gradueel en niet altijd rechtlijnig verloopt, wordt kracht bijgezet wanneer Thierry d’Huart in zijn essay over Victor Besme bijna terloops vermeldt dat deze bekende architect en stedenbouwkundige uitzonderlijk ook als entrepreneur optrad. De soms onverwachte maar veelvuldige raakpunten zien we ook in de andere essays en in de index, wat deze publicatie tot meer dan louter een verzameling nevengeschikte teksten maakt. Elk essay wordt gekenmerkt door een eigen perspectief, maar biedt tegelijk ook impliciet of expliciet een contextueel kader voor de lezing van de andere essays. Door de combinatie van diepgaand, vernieuwend onderzoek en onderlinge situering binnen de ruimere architectuurcultuur, kan deze publicatie als een nieuw referentiepunt voor negentiende-eeuwse architectuurgeschiedenis beschouwd worden.
Referenties
- Coomans, Thomas, ‘Architectuurgeschiedenis 19de eeuw’, in: Onderzoeksbalans Onroerend Erfgoed Vlaanderen (Agentschap Onroerend Erfgoed, 2008).
- Tijdens de internationale conferentie ‘L’histoire de l’architecture belge du long 19ème siècle : état des lieux et nouvelles perspectives de recherche’ (18 en 19 december 2015) werden achttien bijdragen gepresenteerd, naast thematische inleidingen en rondetafelgesprekken.