Pieter Verstraete en Josephine Hoegaerts (eds.), Stilte. Essays over cultuur, macht en verandering. Brussel: ASP, 2015.
Andreas Stynen, ADVN
Velen zullen psychiater Dirk De Wachter beamen: zowel als samenleving als elk afzonderlijk bevinden we ons in een staat van voortdurende ‘overdrive’. Stilte geldt als antigif bij uitstek voor deze drukte. Hoewel De Wachters voorwoord op de bundel Essays over cultuur, macht en verbeelding een onmiskenbare cultuurkritiek ademt, zijn het evenwel niet de ‘erg rumoerige tijden’ die hij op de korrel neemt, wél ‘de modieuze stiltehype’: stilte is verworden tot een commercieel product, met een industrie die ons met aandrang aanzet gezond en productief te zijn. De remedie is zélf aan ‘de schreeuwerige cultuur’ ten prooi gevallen.
Over stilte valt meer te zeggen dan vaak wordt aangenomen. Stilte kan een waaier aan betekenissen krijgen – zowel vandaag als gisteren. Of zoals Ruth Kevers het treffend verwoordt: ‘Stilte tekent zich dus af als een sociaal en cultureel gegeven: zwijgen is geen louter persoonlijke, psychologische keuze, maar een praktijk ingebed in sociale relaties en culturele en historische betekenissen’ (p. 121). De multidisciplinaire relevantie is duidelijk. Hoewel de expertise van de redacteuren (historisch pedagoog Pieter Verstraete en historica Josephine Hoegaerts) het verleden bestrijkt, komt het intiatief voor Stilte van Waerbeke, een sociaal-culturele beweging rond het themaveld stilte, rust en ruimte. De verkenning van deze concepten gebeurde onder meer in een interdisciplinaire denktank.
Met in de helft van de zes bijdragen een sterke historische dimensie, is het belang van de bundel voor geschiedkundigen aanzienlijk. Als het over akoestiek gaat, komen de meeste historici– in het beste geval – niet verder dan Les cloches de la terre (1994), de befaamde studie van Alain Corbin over soundscapes en gemeenschapsvorming in het negentiende-eeuwse Frankrijk. De bundel van Hoegaerts en Verstraete vult niet alleen een lacune maar heeft, met het opzet om weinig tastbare aspecten van de realiteit in (historische) analyses te vatten, eveneens raakvlakken met de performative turn en met de toenemende aandacht voor lichamelijkheid en emoties in de historiografie. Stilte is al te breed opgevat om tot standaardwerk uit te groeien, maar biedt niettemin overtuigende argumenten om de thematiek meer historische aandacht te schenken.
Over de variatie aan betekenissen heen, zijn alle auteurs het erover eens dat stilte niet enkel in de afwezigheid van geluid (of lawaai) bestaat. Interessanter is het om de notie als een aanwezige entiteit te benaderen, betekenisvol op zichzelf. Dit leidmotief wordt in de uitstekende inleiding diepgaand verkend. Er blijkt verrassend veel theorievorming voorhanden, waarbij een cultuurkritisch discours evenwel nooit veraf is: onbehagen over urbanisme en industrialisering zorgde vanaf de negentiende eeuw voor toenemende aandacht voor akoestische rust. Lang vooraleer het gehamer in staalfabrieken de heavy metal zou voortbrengen, voedde het eerst een toenemende verstilling in de opera, in het museum en in andere pleisterplaatsen van de bourgeoisie. Stilte manifesteerde zich meteen als een machtsfactor, als iets dat wordt opgelegd, afgedwongen en dus ook vormen van onderdrukking impliceert. (Bekend, maar onbesproken in deze bundel, is de Sovjetpraktijk om na de Oktoberrevolutie de plattelandsbevolking in de greep te krijgen door haar klokken het zwijgen op te leggen.) Zeker zo interessant is hoe ook de historicus, al dan niet bewust, tot deze machtsontplooiing bijdraagt: talrijk zijn de individuen en groepen die, door het zwijgen van de bronnen, uit het historische narratief worden geschreven. De stilte waartoe niet-westerse culturen en vrouwen werden (en nog al te vaak worden) veroordeeld is welbekend, minder geweten is hoe slechthorenden vanaf 1880 in de verdrukking kwamen toen gebarentaal als pedagogisch onwaardig werd afgevoerd. Tegenover deze negatieve invulling van stilte staan meer hoopvolle praktijken: stilte als een dynamiek om zaken in gang te zetten en te houden, als middel van verzet zelfs.
Het zijn deze uiteenlopende betekenissen, en de bijhorende spanningen, die in de zes essays tegen het licht worden gehouden. Grotendeels analyses van vertogen en praktijken waarin stilte vorm krijgt, maken ze elk duidelijk dat stilte geen objectieve realiteit is, maar integendeel (veranderlijke) waarden en normen veruitwendigt. Haast onvermijdelijk wanneer vorsers vanuit hun eigen expertise cases uitwerken, is dat de interdisciplinariteit na de inleiding naar de achtergrond verdwijnt: het is aan de lezer om vakspecifieke inzichten te overstijgen.
Zoals eerder aangegeven, hebben de eerste drie bijdragen een historische inslag. Kunsthistorica Wendy Wiertz onderzoekt stilte in negentiende-eeuwse schilderkunst, in het symbolisme vooral, al traceert ze inspirerende visualisaties tot de Oudheid. Voor haar analyse baseerde Wiertz zich op titels in een honderdtal Belgische tentoonstellingscatalogi. Onder de duizenden doeken vond ze er enkele tientallen met de termen silence of silencieux. Hoewel deze methode te begrijpen is – het zou minstens een titanenwerk en de facto zelfs een onmogelijke opdracht zijn om alle schilderijen bij elkaar te zoeken – is ze ook aanvechtbaar: ongetwijfeld blijven vele andere kunstwerken die stilte verbeelden of integreren buiten beeld. En dat is behoorlijk contradictorisch in een publicatie die bij herhaling oproept om vérder te kijken, om wat onuitgesproken blijft recht aan te doen. Net dat doet Hoegaerts op uitmuntende wijze in haar eigen hoofdstuk, voor historici ongetwijfeld het meest relevante. Ook zij gaat in een bronnencorpus, de Parlementaire Handelingen, via gerichte termen op zoek naar sonorische markers. Haar gelaagde interpretatie reikt ver. Zo duidt Hoegaerts de praktijk van ‘garder la silence’ als deel van een politieke strategie, waarbij stilte afwisselend een teken van kwade wil of van waakzaamheid werd geacht. Daarnaast heeft ze oog voor evoluties: zodra socialisten hun intrede in de Kamer deden, registreren de verslagen merkelijk vaker stilte en geluid, terwijl ze ook akoestisch onbehagen over het toenemende gebruik van de Nederlandse taal verraden. Deze analyses schetsen politiek als een embodied practice die woorden en vertogen overstijgt in een hoogst individuele en fysieke performance.
Helemaal een meerwaarde aan Hoegaerts’ hoofdstuk, is de parallelle behandeling van parlementaire stilte met de stilte van de geschiedbeoefening. Treffend schetst ze het archief als een oord van disciplinering, typisch voor negentiende-eeuwse burgerlijke instituten. Respect voor de ‘burgerlijk-intellectuele stilte van de leeszaal’ (p. 54) is een essentiële voorwaarde om tot de gemeenschap van historici te behoren. In het derde ‘historische’ hoofdstuk, een bijdrage uit de historische pedagogie, heeft Verstraete aandacht voor een andere locatie met stilte in een hoofdrol: de basisschool. Met Michel Foucaults ‘archeologie van de stilte’ als leidraad, reconstrueert hij het potentieel dat twintigste-eeuwse pedagogen in stilte herkenden. Zowel het Jenaplanonderwijs uit de jaren 30 als pedagogische stromingen van twee decennia later (met onder meer Maria Montessori) braken met stilte als een disciplinerende maatregel en benaderden haar integendeel als een vorm van vrijheid, waarin kinderen tot zelfontplooiing konden komen. Deze ‘pedagogisering van de stilte’ laat zich tot vandaag voelen, al geeft Verstraete aan dat de machtsfactor niet volledig is verdwenen.
In de volgende drie essays komen de lezers van Contemporanea op minder vertrouwd terrein, al werken inzichten uit andere wetenschappen (uiteraard) verrijkend. Zowel het vierde als vijfde hoofdstuk plaatsen zwakkeren in onze samenleving centraal. In haar geluidsantropologische bijdrage werkt Jori De Coster de casus van Colette uit, een Congolese vrouw die door polio werd getekend en op zoek naar medische hulp voor haar zoon met ASS in België belandde. In een erg persoonlijk relaas schetst De Coster hoe Colette door haar beperkte taalkennis én een escalerende burenruzie tot stilte werd gedwongen, waarbij nogmaals opvalt hoezeer stilte en geluid constructies zijn, nauw verweven met een machtsdynamiek. Ruth Kevers behandelt gelijkaardige thema’s in haar analyse van stilte in asielkwesties. Sociale stilte staat centraal, de praktijk van zwijgen over bepaalde herinneringen, gedachten en gevoelens. Ze legt de vinger op de onverzoenbaarheid tussen de druk op asielzoekers om te spreken (om administratieve, psychologische of activistische redenen) en hun soms door trauma maar ook vaak cultureel ingegeven onmogelijkheid dat te doen. Met Jacques Derrida pleit Kevers voor een functionele inzet van stilte: een moment van zwijgen kan nuance met zich meebrengen en zo aan gemeenschapsvorming bijdragen.
Die ambitie legt een brug met het laatste essay, waarin Danny Wildemeersch het belang en de betekenis van stilte in onze huidige samenleving onderzoekt. Vertrekkend van de vzw Waerbeke bespreekt hij de wijzen waarop filosofen (Hannah Arendt, Jacques Rancière…) en kunstenaars (Marina Abramovic, Elizabeth Ellsworth…) stilte inzetten om een breed publiek bij maatschappelijke kwesties te betrekken. Door zijn analyse van publieke pedagogie te eindigen met de Nevada Test Site, een door nucleaire proeven verminkt landschap, eindigt de bundel opnieuw met een maatschappijkritische noot – terwijl dit niet meteen hoefde: de waarde van de essays ligt immers in het belichten van een al te vaak genegeerd, in het beste geval te weinig geproblematiseerd aspect van de (historische) realiteit. Verstraete drukt het in zijn bijdrage mooi uit: de ‘bevrijd[ing] van een al te vanzelfsprekend stilte-idee’ (p. 83) is de grote verdienste van deze studie. Uiteraard had de omgang met stilte in andere disciplines of in andere sferen (muziek!) een meerwaarde betekend, maar dat was niet de ambitie van deze verzameling essays. Wat Stilte wél biedt, is een vlot leesbare kennismaking met de gelaagdheid van het thema.