Met BAEF naar Yale: Gesprek met Wannes Dupont
Michael Auwers
Wannes Dupont is momenteel als postdoctoraal onderzoeker van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (FWO) verbonden aan het Departement Geschiedenis van de Universiteit Antwerpen. Vorig academiejaar was hij echter Cabeaux-Jacobs Postdoctoral Fellow van de Belgian American Educational Foundation (BAEF) en deed hij onderzoek aan het geschiedenisdepartement van Yale University, in de Amerikaanse stad New Haven. Een bijzondere ervaring waar we Wannes graag even over uithoren.
Vertel eens, Wannes, hoe ben je in Yale terechtkomen?
Dat verhaal begint na de verdediging van mijn doctoraat in september 2015. Toen begon ik aan mijn laatste jaar als praktijkassistent aan de UAntwerpen en heb ik mijn onderwijsactiviteiten gecombineerd met het schrijven van verschillende projectaanvragen in binnen- en buitenland. Naast de usual suspects zoals het FWO en het FNRS heb ik ook een aanvraag ingediend bij het BAEF.
Ik had op dat moment al contacten met George Chauncey, een professor aan Yale University die mij het jaar voordien nog had gezegd dat ik in het geval van een postdoc zeker in de richting van Yale moest kijken. Hij wilde me graag uitnodigen, in de veronderstelling evenwel dat ik zelf met eigen funding over de brug zou komen. Dat is in de VS gebruikelijk. Het BAEF volgt die denkwijze: je moet een uitnodiging hebben van een Amerikaanse docent om te kunnen deelnemen. Je hoeft die niet op voorhand te kennen, maar dat kan natuurlijk wel helpen, niet in het minst omdat het van invloed kan zijn op de ‘warmte’ van de aanbevelingsbrief.
Mede dankzij die aanbeveling heb ik de eerste ronde overleefd en ben ik uitgenodigd voor een gesprek op de Universitaire Stichting in Brussel. Dat gesprek is wel wat intimiderend. Daar zitten immers wel een twaalftal mensen rond de tafel: vertegenwoordigers van universiteiten, van de Koning Boudewijnstichting, enzovoort. De president is Emile Boulpaep, en die doet dat al ruim veertig jaar. Het BAEF is trouwens een filantropische organisatie, en functioneert behoorlijk anders dan bijvoorbeeld een publieke instelling zoals het FWO.
Hoe uit zich dat onderscheid dan?
Wel, de procedure is misschien niet zo verschillend, maar toch wel een beetje. Rond het BAEF zit minder overhead. Het is een relatief kleine organisatie, die evenwel heel aantrekkelijke beurzen biedt. Concreet dien je aanbevelingsbrieven, een mission statement en een projecttekst in. Al bij al niet zoveel documenten dus.
Maar vooral de logica is erg verschillend. Het BAEF is ontstaan na de Eerste Wereldoorlog uit het Committee for Relief in Belgium, het hulpprogramma dat Herbert Hoover toen opzette om de Belgische bevolking bij te staan. De enorme fondsen die Hoover en zijn medewerkers hebben verworven zijn in eerste instantie ingezet voor de reconstructie van België maar een restant van dat bedrag is aangewend om het BAEF op te richten. Tot op vandaag is het BAEF een Amerikaanse filantropische organisatie met als doel de academische uitwisseling tussen België en de VS te bevorderen. De focus ligt daarbij in eerste instantie op Belgische master- en doctoraatstudenten en vooral postdocs, die het BAEF de kans wil bieden om aan een Amerikaanse universiteit onderzoek te doen. Het verschil in logica met het FWO bijvoorbeeld, is de kortere duur en de beperkte rapporteringsplicht. Het FWO geeft postdocbeurzen van drie jaar en je moet jaarlijks uitgebreid je activiteiten voorleggen en je voortgang bewijzen. Het BAEF geeft beurzen voor een jaar en laat je vervolgens volledig vrij. Je hebt dus geen andere verplichtingen dan het project uit te werken waarvoor je naar de VS bent gegaan. Dat stelt je ook in staat om veel aandacht te besteden aan het uitbouwen van een internationaal netwerk en om uitgebreid gebruik te maken van de onderzoeksfaciliteiten die de gastinstelling biedt.
Als je daar bent, heb je dus niet alleen de eerste ronde maar ook de gespreksronde overleefd. Hoe bereid je jezelf dan voor op een jaar in de VS?
Het BAEF organiseert voor de laureaten elk jaar in juni een lunch, voorafgegaan door een vergadering waarin de belangrijkste praktische zaken, in het bijzonder visa, ziekteverzekering, en fiscaliteit, aan bod komen. Dat zijn de zaken die je zo snel mogelijk in orde moet brengen. Dan duiken er natuurlijk nog wel andere uitdagingen op. Met name huisvesting, iets waar het BAEF niet in tussenkomt. Dat kan behoorlijk complex zijn, maar ik heb dat gelukkig goed kunnen regelen met behulp van mijn supervisor daar en zijn graduate students.
Wat doe je concreet om alles zo vlot mogelijk te doen verlopen eens je in Yale zelf bent?
Belangrijk is dat het BAEF op dat moment administratief grotendeels naar de achtergrond verdwijnt. Je kan nog steeds bij hen terecht in geval van vragen of problemen, maar het is wel de bedoeling dat je, eens in de VS, vooral een beroep doet op de onthalende instellingen. Die was in mijn geval uitstekend voorzien op de komst van internationale studenten en had daarvoor ook een uitgebreide infrastructuur.
Aan Yale werkte het Office for International Students & Scholars heel performant. Je krijgt daar een vaste contactpersoon en het Office organiseerde ook tal van sociale activiteiten om je in te bedden in de international community, die wel een beetje losstond van de rest van de universitaire gemeenschap. Naast het sociale, organiseerde de dienst ook heel wat cursussen en andere opleidingen, gaande van academisch schrijven tot carrièreplanning. Er wordt alleszins veel gedaan om te vermijden dat de internationale bezoekers verloren lopen.
Dat klinkt geruststellend. Hoe zag een dagje Yale er voor jou doorgaans uit?
Goh, elke dag was eigenlijk heel anders. Maar het grote voordeel van een BAEF-beurs is dat je – althans in mijn geval – heel veel vrijheid hebt om je dagen in te delen. Concreet heb ik er vooral hard gewerkt. ’s Morgens ging ik steeds langs dezelfde weg naar de universiteit. Mijn echtgenote en ik woonden in het noordoosten van New Haven, in een prachtige historische wijk. We verbleven in een huis uit 1907, en de wandeling tot aan de universiteit was er eentje terug in de tijd, tot in de achttiende eeuw, van wanneer enkele gebouwen rond de historische green dateren. Daar aangekomen trok ik meestal naar een van de vele bibliotheken. Erg praktisch is dat je in Yale je aangevraagde boeken naar eender welke universiteitsbibliotheek kan laten komen. In de voormiddag was ik daar vooral bezig met onderzoek en met schrijven.
’s Middags vinden er overal op de campus lezingen plaats, over heel diverse onderwerpen. Die trekken ook doorgaans heel wat volk. Het leuke is dat er altijd free food voorzien is, waardoor je kunt genieten van een broodje terwijl je aan het luisteren bent naar een interessante uiteenzetting van een vaak heel bekende persoon.
In de namiddag trok ik dan, zoals de meeste Amerikaanse collega’s, naar een coffeeshop om daar wat meer praktische zaken te regelen en om mensen te ontmoeten. Dat laatste gebeurde echt op zijn Amerikaans: strikte afspraken van een half uur of een uur, waarna je gesprekspartner vaak een paar tafels verder ging zitten voor zijn volgende afspraak. Die coffeeshops zijn echt het kloppende hart van de campus. Daar zitten niet alleen studenten en onderzoekers onder elkaar, maar ook de professoren spreken er af met studenten voor feedback op papers en dergelijke. De coffeeshops zijn er ook lang open, tot na middernacht, en tot dan zitten ze ook goed vol.
Maar ’s avonds gonsde het in New Haven ook van de culturele activiteiten. Bijna dagelijks zijn er concerten (vaak gratis) en de theaters (vaak wat duurder) trokken ook elke avond veel publiek. Een en ander heeft zeker te maken met de grote muziek- en theaterdepartementen van Yale University. Er is altijd wel iets te doen, en je moet eigenlijk behoorlijk selectief zijn opdat je eigen werk niet blijft liggen.
Laten we het even hebben over het onderzoek dat je in Yale hebt gevoerd. In welke onderzoeksgroep kwam je terecht en welk onderzoek heb je daar gevoerd?
Mijn huidige onderzoek gaat over de manier waarop in West-Europa (homo)seksualiteit in sneltempo werd ontdekt als sociaal ‘probleem’ tijdens de periode van de vroege Koude Oorlog. Het is opvallend hoe dat in verschillende landen tegelijkertijd gebeurde. In de VS was dat heel expliciet vanaf de late jaren 1940 onder de naam the lavender scare, die simultaan opdook met anticommunistische red scare. De vraag die ik me stel is hoe en waarom de belangstelling voor zogeheten seksuele ‘perversiteit’ zich simultaan in Noordwest-Europa op gang trok en welke rol de Amerikaanse lavender scare daarin al dan niet heeft gespeeld. Ik zoom daarbij voornamelijk in op de rol van transnationale organisaties zoals de VN, de WHO, Interpol etc.
Die thematiek is eigenlijk heel specifiek toegespitst op de mogelijkheden die de collecties van Yale mij boden. De relevantie van de plaats waar je naartoe gaat is trouwens een belangrijk selectiecriterium van het BAEF en ik zou iedereen die plannen in die richting heeft dan ook willen aanraden om hier voldoende rekening mee te houden. De bibliotheken daar beschikken over unieke collecties bronnenmateriaal voor mijn onderzoek, meer bepaald reeksen van West-Europese tijdschriften van de vroege homobeweging die bijna nergens zo volledig zijn als in Yale.
Ook de onderzoeksgroep waarin ik werd opgenomen, het Yale Research Initiative on the History of Sexualities maakte een verblijf in New Haven aantrekkelijk. Het is een heel dynamische groep die mij ook de kans bood om verschillende keren zelf activiteiten te organiseren. Zo heb ik bijvoorbeeld een klein symposium georganiseerd maar ook verschillende prominenten uit het veld kunnen uitnodigen. Tegelijk heeft mijn supervisor me ook gestimuleerd om zelf naar conferenties te gaan en verschillende lezingen te geven. Ik heb in Yale ook een zogenaamd manuscript colloquium kunnen opzetten, waarbij een paar specialisten mijn proefschrift (over de laattijdige ontdekking van het ‘probleem’ homoseksualiteit in België, nvdr) echt grondig hebben nagelezen en mij raad hebben gegeven over hoe ik het proefschrift optimaal kon herwerken tot een boek voor een door hen aangeraden uitgever. Dat was wel erg stimulerend.
Dat klinkt inderdaad erg aantrekkelijk. Je bent daar met andere woorden goed begeleid geweest met het oog op je verdere academische carrière. Is dat uniek aan Yale?
Dat is moeilijk te zeggen, maar Yale zelf is er alleszins heel sterk op gericht om de eigen studenten – en dat betekent ook tijdelijke inkomende postdocs – zo goed mogelijk naar de academische arbeidsmarkt te begeleiden. Ze hebben daarvoor ook een hele infrastructuur en sporen je ook aan om maximaal gebruik te maken van de mogelijkheden die Yale je biedt. Dat is vooral belangrijk als je rekening houdt met de grote verschillen tussen het Europese en het Amerikaanse systeem. In de VS is postdocervaring bijvoorbeeld niet noodzakelijk om een tenure track aan te vatten, terwijl dat in Europa toch wel een criterium lijkt te zijn. Amerikaanse doctoraatstudenten beginnen zelfs al voor de verdediging van hun doctoraat te solliciteren voor posities als Assistant Professor. Daarin worden ze optimaal begeleid door de universiteit.
Anders dan in Europa, waar erg onregelmatig vacatures vrijkomen, is er in de VS een heus ‘aanwervingsseizoen’, in de context waarvan er hele reeksen lessen worden aangeboden over hoe je te gedragen tijdens academische sollicitaties, hoe een dossier opbouwen, enzovoort. Vanuit het besef dat je van zo’n jaar het meeste moet maken, heb ik me ook laten verleiden om even mee te draaien in die hectische mallemolen. In de Amerikaanse logica wordt dat eigenlijk ook wel een beetje van jou verwacht.
Hoe gaat dat dan concreet in zijn werk?
Wel, om te beginnen maak je dan deel uit van een heel grote groep late doctoraatstudenten en vroege postdocs die meedingen naar de vacante plaatsen. De kandidaten die op gesprek worden uitgenodigd, komen doorgaans samen op de bijeenkomst van de American Historical Association (AHA). Dat congres vindt elk jaar plaats in een andere Amerikaanse stad en fungeert echt wel als de centrale hub van het academische sollicitatieverkeer. Je ziet daar dan heel veel erg nerveuze en chique geklede aspiring academics die er in eerste instantie zijn om zich te tonen en om een job te bemachtigen.