Interview met Luc Vandeweyer
Johannes Van De Walle
Archivaris Luc Vandeweyer was decennialang een pionier op het gebied van het historisch onderzoek naar de beide wereldoorlogen, de Vlaamse beweging en de Katholieke vredesbeweging. In september 2021 hing hij zijn stofjas aan de haak. Een goede gelegenheid voor een terugblik op een rijkgevulde carrière.
Was het van bij het begin je interesse voor de nieuwste tijd die je aan de universiteit voor de studierichting geschiedenis deed kiezen?
Ik had geen Latijn of Grieks gestudeerd in de middelbare school. In de jaren zestig deed je dat simpelweg niet als je zoals ik uit een arbeidersgezin voortkwam. Dus aan de studie van de klassieke oudheid of de middeleeuwen zou ik meteen met een fikse achterstand begonnen zijn. Bovendien voelde ik me ook intuïtief meer aangetrokken tot de nieuwste geschiedenis. Het was de tijd van de oorlog in Vietnam, contestatiebewegingen, stakingen en communautaire spanningen. Dat interesseerde me. Het eerste jaar in Leuven werd in de jaren zeventig echt gedomineerd door mediëvisten. Het waren priester-professoren zoals kanunnik De Smet en pater Lourdaux die de studenten in de bronnenkritiek inwijdden. Wie onderzoek wilde doen naar de ‘hedendaagse’ periode – zijnde toen de negentiende eeuw - werd door mediëvisten destijds bestempeld als “gazettenlezer”. De pers was inderdaad een voorname bron. Archieven waren er nauwelijks en ze waren amper toegankelijk. Ik vond dat de twintigste eeuw minstens even interessant is als pakweg de veertiende. Bovendien had het ‘hedendaagse’ onderzoeksveld directe maatschappelijke relevantie.
Maar er hing verandering in de lucht?
In Gent leefde onder andere bij Herman Balthazar en Els De Bens interesse om eindelijk de recente geschiedenis te gaan bestuderen. De invloed van Theo Luyckx speelde daar uiteraard een rol. Ook in Leuven werd het mogelijk om de aandacht te richten op de negentiende eeuw. De eerste toenaderingen tussen universiteiten met betrekking tot dit thema vonden ook in die periode plaats. De tegenstellingen tussen vrijzinnigen en klerikalen werden minder relevant, althans in ons vakgebied. Onderzoekers als Els De Bens, Els Witte en Lode Wils konden het goed met elkaar vinden. Dat leidde tot verenigingen zoals de BVNG en het Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis.
Bij welke professoren kon je in Leuven dan wel terecht?
Ik trok me op aan de lessen van Robrecht Boudens, die als kerkhistoricus erg spannend werk verrichtte rond kardinaal Mercier of de positie van de kerk in nazi-Duitsland. Maar ook Reginald De Schryver, Herman Van der Wee en Emiel Lamberts verlegden de grenzen van ons inzicht. Daarnaast was er natuurlijk ook Lode Wils. Hij heeft een grote invloed op mij gehad, niet in het minst omwille van het belang dat hij aan systematisch archiefonderzoek hechtte. Een goede historicus kon je volgens hem herkennen aan de manier waarop hij een archief benaderde. Bij hem schreef ik mijn licentiaatsverhandeling, over het weekblad Vlaanderen, de periodiek die de verbinding vormde tussen het activisme en het anti-belgicisme uit de Eerste Wereldoorlog en de collaboratie in de Tweede Wereldoorlog. Ik had bij Lode Wils ook een seminarie gevolgd over de geschiedenis van de Christelijke arbeidersbeweging. Het thema van dat seminarie lag mij uiteraard nauw aan het hart, als zoon van een mijnwerker die ACV-vakbondsvertegenwoordiger was. We werkten toen op de allereerste archieven die door het pas opgerichte KADOC waren verworven. We hadden echt het gevoel dat we met baanbrekend werk bezig waren. Vergeet niet dat seminaries ook een gelegenheid waren om met jonge doctorandi en assistenten het onderzoek te bespreken. Verschillende van hen hebben later een rijke academische carrière opgebouwd: Emmanuel Gerard, Leen Van Molle, Jan De Mayer… Uit dat ACV-seminariewerk is dan mijn eerste publicatie voortgekomen omdat er een boek naar aanleiding van de zestigste verjaardag op touw werd gezet in 1981 onder redactie van Emmanuel Gerard. Mijn seminariewerk werd omgezet in een hoofdstuk over “de katholieke arbeidersinternationale”. De drukproeven heb ik nog zitten corrigeren op mijn bed in de kazerne tijdens mijn diensttijd in Duitsland.
Het zou uiteindelijk tot 1987 duren vooraleer je je doctoraat zou aanvatten.
De economische crisis had in die tijd het aantal werklozen tot bijna één miljoen doen oplopen. Ik heb toen – naast perioden van werkloosheid - her en der binnen zogenaamde BTK-projecten gewerkt, “Bijzonder Tijdelijk Kader”. Zo heb ik op het Brusselse Sint-Lucas meegewerkt aan een publicatie over de neogotiek in België. Een tijdlang heb ik ook op het archief van Pax Christi gewerkt. Dat was een erg interessant en zeer hedendaags archief. Reginald De Schryver zijn vader had daar destijds nog een rol in gespeeld en hij wilde graag dat ik hierop verder werkte. Ik had ondertussen al een aantal artikels gepubliceerd en die werden gewaardeerd. Ik kreeg hiervoor in 1987 voor één jaar een beurs van het Nationaal Fonds Wetenschappelijk Onderzoek. De bedoeling was dat ik op twaalf maanden een doctoraat over de geschiedenis van de Katholieke vredesbeweging afwerkte. Maar dezelfde maand waarin ik hoorde dat ik de beurs kreeg, bleek mijn vrouw in verwachting van een tweeling! We hadden dus twee hongerige baby’s te verzorgen gedurende dat NFWO-jaar. Het is dus uiteraard niet gelukt om mijn doctoraat op tijd af te ronden. (lacht)
Wat opvalt in je carrière is dat je je nooit tot de strikt academische wereld hebt willen beperken, dat je je volop engageerde in het bredere maatschappelijke debat. In 1984 werd je zelfs medewerker van Willy Kuijpers, die voor Volksunie in het Europees parlement zetelde.
Dat lijkt een grote stap naar een totaal andere wereld, maar de Volksunie speelde toen een rol in de internationale vredesbeweging, en in de erkenning van regionale culturen en talen binnen de Europese staten. Willy Kuijpers had zich ook vastgebeten in het dossier rond de Belgische wapenleveringen aan Saddam Hoessein. Er loopt dus een rechte lijn tussen mijn academisch werk over Pax Christi en het parlementair werk dat ik deed. Ook ben ik verschillende keren op zending geweest naar het toenmalige Oostblok, om contacten te leggen met vredesactivisten en vertegenwoordigers van zogenaamde “onderdrukte kleine volkeren”, zoals de Slovenen en de Esten, met het oog op hun culturele en politieke emancipatie. Zo kwamen dergelijke probleemsituaties op tafel in het Europees Parlement. Ik heb dus niet alleen het Kremlin vakkundig afgeschrikt als soldaat, maar daarna ook bijgedragen aan de desintegratie van het Warschaupact. (lacht)
Maar de academische wereld was nooit veraf.
Zeker niet, ik zag de vroegere professoren en assistenten nog regelmatig op de postgraduaatsseminaries die doorheen het academiejaar op zaterdag in Leuven georganiseerd werden. Ik bewaar zeer goede herinneringen aan die dagen.
Na je doctoraat ging je bij het Rijksarchief aan de slag.
Inderdaad, ik werd toen aangeworven op een groot onderzoeksproject dat de institutionele geschiedenis van de Belgische ministeries als archiefvormers in kaart wilde brengen. De methodologie die we hanteerden kwam er in grote lijnen op neer dat we het Staatsblad moesten uitkammen op zoek naar elke kleine wijziging binnen de structuur van een ministerie. We moesten ons dus beperken tot een droge oplijsting van alle relevante wet- en regelgeving, zonder de archieven van de ministeries zelf in te duiken. Grote maatschappelijke omwentelingen, zoals de beide wereldoorlogen, bleven in onze institutionele geschiedenis tot mijn grote frustratie grotendeels buiten beeld.
Hoe komt het toch er hier zo lang amper onderzoek is gedaan naar de Eerste Wereldoorlog?
Aan mij heeft het niet gelegen! Lange tijd voelde het aan alsof ik de enige in heel het land was die zich nog voor de Eerste Wereldoorlog interesseerde. (lacht) Het Rijksarchief beheerde heel wat interessante archieven uit die periode, maar die waren in de jaren zestig door toenmalig Rijksarchivaris Etienne Sabbe naar magazijnen in Saint-Hubert en Beveren overgebracht, en vervolgens in de vergetelheid beland. Het Rijksarchief werd door mediëvisten gedomineerd en had maar weinig expertise in huis als het om recent archief ging. Er waren wel enkelingen, zoals Griet Maréchal, Jules Verhelst en Cyriel Vleesschouwers, maar die werkten op andere projecten. Eigenlijk werd amper omgezien naar archieven die minder dan honderd jaar oud waren: ze werden niet geïnventariseerd en ze waren vaak niet voor inzage beschikbaar. Met betrekking tot de Eerste Wereldoorlog heeft Sophie De Schaepdrijver velen wakker geschud met haar boek De Groote Oorlog: het koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog, uit 1997. Haar boek was noodgedwongen meer een grondig overzicht van de bestaande literatuur dan een op archiefonderzoek steunend werk. Ikzelf was intussen in de redactieploeg van de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging beland, waarvoor ik heel wat lemma’s over de Eerste Wereldoorlog heb geschreven.
Vanaf wanneer was die interesse er dan wel?
Eigenlijk heb ik de interesse voor de Eerste Wereldoorlog pas echt zien losbarsten in aanloop naar de herdenkingen in 2014. In West-Vlaanderen heeft men die aangewend om zichzelf op de kaart te zetten, in de eerste plaats omwille van toeristische redenen. Het Ieperse In Flanders Fields Museum was destijds niet veel meer dan een verzameling granaten en wapens zonder veel uitleg. Dat is toen grondig veranderd en ook in de rest van de Westhoek gebeurde heel wat. Landsverdediging zag in dat ook de militaire begraafplaatsen beter verzorgd moesten worden. Ik heb bij velen er op aangedrongen om de komende herdenking op tijd voor te bereiden. Die oorlog was in veel families de oudste nog levende herinnering en dat lag veel gevoeliger dan men in het Rijksarchief besefte.
Tussen 1998 en 2005 werkte je in het Legermuseum.
Ik werkte er in eerste instantie een tentoonstelling uit rond de geschiedenis van het Belgisch leger in de twintigste eeuw. Daarna kreeg ik de kans om het archief van de Eerste Legerdivisie 1914-1919 te inventariseren. Dat was toen nog maar net overgedragen. Ik moest elk individueel document apart nummeren met potlood en al wat inhoudelijk ‘speciaal’ was identificeren en omschrijven. Ik heb er veel bij geleerd maar het was absoluut niet conform de regels van de archivistiek.
In die periode werden ook de befaamde Osoby-archieven ontdekt.
Patricia Grimsted was die archieven in Moskou op het spoor gekomen. Wouter Steenhaut en Michel Vermote van Amsab zijn dan naar daar getrokken en stelden vast dat er heel wat Belgisch archief tussen zat. Het ging om archief dat hier in 1940 door de Duitse bezetter in beslag was genomen. Enerzijds waren zij op zoek naar archief dat voor hun propaganda kon dienen. Zo wilden zij bijvoorbeeld bewijzen dat België in augustus 1914 wel degelijk franc-tireurs had ingezet. Anderzijds wilden zij ook alles dat betrekking had op organisaties en bevolkingsgroepen die zij als vijandig beschouwden: vrijmetselaarsloges, joodse verenigingen, communistische groeperingen, … Het archief van de inlichtingendiensten was voor hen bijvoorbeeld zeer interessant, omdat die de communisten gedurende tientallen jaren nauwlettend in de gaten hadden gehouden. Tal van Belgische archieven werden naar Berlijn overgebracht, om daar op het einde van de oorlog door de Sovjettroepen opnieuw in beslag te worden genomen om naar Moskou te worden overgebracht. Dat gebeurde op chaotische wijze. Maar het ging dus wel om Belgisch archief. Na jarenlange onderhandelingen door het ministerie van Buitenlandse Zaken konden de archieven in 2002 opnieuw naar België worden overgebracht, waar ze over verschillende archiefinstellingen zouden werden verspreid. Het Legermuseum ontving tien vrachtwagens aan militair archief, waar ik vervolgens mee aan de slag mocht.
In 2005 trok je dan terug naar het Rijksarchief, onder meer om op het archief van de Raad van Vlaanderen te werken.
Het archief van de Raad van Vlaanderen was na de Eerste Wereldoorlog naar Duitsland overgebracht, maar was daar door de kringen rond Henri en Jacques Pirenne opgekocht. Tijdens de mobilisatie in 1939-1940 werd het naar Engeland vervoerd, om te verhinderen dat de Duitsers het in beslag zouden kunnen nemen. Ook die opeenvolgende verhuisoperaties hebben hun stempel op het archief gedrukt, de herkomst van heel wat onderdelen viel nog amper vast te stellen. Ik heb er een heel gedetailleerde inventaris van opgesteld, waarin onder meer alle dossiers van dienstbetoon apart werden beschreven, omdat die zaken ons heel wat kunnen leren over het dagelijkse leven tijdens de Eerste Wereldoorlog.
Hoe heb je de job van archivaris doorheen de jaren zien evolueren?
In het begin van mijn carrière beschouwden archivarissen zichzelf in de eerste plaats als wetenschappers in pak en das, mensen die hun handen vooral niet vuil wilden maken. Zij kwamen eigenlijk zelden uit hun bureau. De depotruimtes waren voor het werkvolk, beneden hun waardigheid. Vergelijk het met de kapitein van een schip, die nooit in de machinekamer komt. Het leeszaalpersoneel kende de structuur van het archief en de toegangen erop eigenlijk beter dan de archivarissen zelf. Ik vond dat onthutsend, ik wilde zélf met die stukken aan de slag! Ik denk nu dat ik deel uitmaakte van een generatiewissel, want vandaag de dag gaat het er gelukkig anders aan toe. Ook op technisch vlak is er veel veranderd: het is uiteraard veel efficiënter een inventaris op de computer te maken dan op een typemachine. We hebben vandaag ook veel meer aandacht voor de institutionele geschiedenis en de structuur van een archief. Daardoor worden hiaten ook sneller en beter opgespoord.
Hoe gaat het Rijksarchief vandaag met hedendaags archief om?
Er is op dat vlak veel ten goede veranderd, mede onder impuls van huidig Algemeen Rijksarchivaris Karel Velle, die veel in beweging heeft gezet op het vlak van het archiefrecht en de toepassing ervan. Hij was de eerste contemporanist aan het hoofd van de instelling, en bovendien had hij in Beveren praktische ervaring opgedaan met juridische archieven. We halen vandaag op veel grotere schaal hedendaags archief binnen dan dertig jaar geleden.
Hoe ziet de toekomst eruit voor Luc Vandeweyer?
Ik wil nog een aantal inventarissen afwerken. Uiteraard ben ik ook betrokken bij de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Daarnaast is er onder de vleugels van het KADOC een onderzoeksproject rond kardinaal Mercier. Ik zal de weerstand binnen de Vlaamse clerus tegen Mercier onderzoeken. De tijd die overblijft zal ik met veel plezier aan mijn kleinkinderen en mijn moestuin wijden.