Paul Ponsaers, Terrorisme in België. Polarisering en politiek geweld, Oud-Turnhout, Gompel & Svacina, 2020.
Michael Auwers – CegeSoma/Algemeen Rijksarchief
Paul Ponsaers geldt in België als een van de grootste specialisten van de gewelddadige jaren 1980. Dat bewees hij recent nog met zijn boek Loden jaren (2018), waarin hij het onderzoek naar de Bende van Nijvel treffend wist te kaderen in zijn sociale en politieke context. Terrorisme in België herneemt een deel van dat onderzoek maar zoomt tegelijk wat meer uit om het gehele spectrum van politiek geweld in het laatste decennium van de Koude Oorlog te belichten.
In het eerder conceptuele inleidende hoofdstuk bakent Ponsaers zijn onderzoeksonderwerp duidelijk af. Het gaat hier over groepen die het geweldsmonopolie van de staat aantasten door ‘de uitoefening van buitenparlementair politiek geweld’ (p. 16). Hun terrorisme beoogt immers machtsverwerving vanwege politieke drijfveren, om via druk op politici veranderingen teweeg te brengen. Ponsaers onderscheidt drie groepen die zich tot dergelijke ontwrichtende activiteiten lieten verleiden. In de eerste twee delen komt het ‘van binnenuit gegroeide’ terrorisme aan bod, politiek geweld dus naar aanleiding van conflicten of situaties die hun oorsprong in België vonden. Deel I gaat over de CCC (Cellules Communistes Combattantes), die onder leiding van Pierre Carette bomaanslagen pleegden als reactie tegen het NAVO-dubbelbesluit van 1979 om kernraketten te plaatsen in West-Europa. Doelwitten waren voornamelijk Amerikaanse bedrijven in België maar opmerkelijk genoeg ook een leider van de vredesbeweging. De CCC vonden die immers veel te gematigd en verweten de vredesbeweging dat ze de NAVO zelf niet in vraag stelde. Het tweede deel behandelt een aantal private milities aan het andere uiteinde van het politieke spectrum: eerst het door Francis Dossogne opgerichte Front de la Jeunesse (FdlJ) en de daaruit voortvloeiende Westland New Post (WNP) van Paul Latinus, en vervolgens de Vlaamse Militanten Orde (VMO), die vooral met haar leiders Bob Maes en nadien Bert Eriksson is geassocieerd. Ten slotte illustreert Ponsaers dat het politieke geweld in België tijdens de jaren 1980 ook een buitenlandse voedingsbodem had. In het laatste deel komen terroristische activiteiten aan bod naar aanleiding van het Israëlisch-Palestijns conflict en de onvrede met de regimes in Marokko en Turkije.
Terrorisme in België is het resultaat van heel grondig onderzoek. Ponsaers voorziet nagenoeg alle protagonisten van zijn studie van (soms erg) gedetailleerde biografische informatie, en doet vaak hetzelfde voor de figuranten. Daarbij putte hij enerzijds uit zijn jarenlange ervaring met de thematiek, en anderzijds uit gepubliceerde onderzoeksjournalistiek en in mindere mate uit memoires van de betrokken actoren (waarbij hij in de tekst evenwel niet altijd het perspectief en de betrouwbaarheid van dergelijke bron aangeeft). Extreemlinks en extreemrechts organiseerden zich in deze periode in tal van schimmige en minder schimmige verenigingen, en de overheid reageerde met tal van organismen en secties van instellingen die op de dreiging moesten reageren. Een gevolg hiervan voor het boek is dat de lijst met afkortingen even lang is dan die van de gebruikte literatuur, wat wel iets betekent als je weet dat deze studie op dat vlak bijzonder goed gestoffeerd is. Beide lijsten maken wel slechts een derde uit van de namenlijst. De lezer krijgt met andere woorden op een kleine driehonderd pagina’s een gigantische hoeveelheid feitelijke informatie voorgeschoteld.
Dat vraagt dan ook om een duidelijke structuur, met heldere verhaallijnen en een gelaagd narratief. Net op die vlakken bevredigt het boek niet helemaal. Zowel de hoofdstukken als de tekstpassages zijn eerder nevenschikkend. Je zou kunnen zeggen dat Ponsaers vooral de feiten aanlevert, zodat de lezer zelf conclusies kan trekken. Dat is evenwel niet zo eenvoudig vanwege de tamelijk herhalende stijl en het eerder abrupte einde van de verschillende hoofdstukken en delen. Afsluitende paragrafen die de belangrijkste informatie nog eens op een rijtje zetten, hadden hier soelaas kunnen bieden. De tekst bevat ontzettend veel verklarende voetnoten, die vaak tot een halve pagina innemen. Dit bemoeilijkt de lectuur, want je kan ze niet gewoon negeren. Vaak bevatten ze immers essentiële informatie. Andere voetnoten bestaan dan weer uit schijnbaar irrelevante details, waardoor de lectuur ervan het narratief ondersneeuwt.
In het eerste deel krijgen we een inleidend hoofdstuk over het NAVO-dubbelbesluit, de vredesbeweging en de aanslagen van de CCC, gevolgd door een over de Rote Armee Fraktion (die kennelijk een inspiratiebron vormde voor Carette en de zijnen) en een over de zogenaamde affaire Graindorge, naar een Belgische advocaat die weliswaar met de RAF sympathiseerde maar waarvan de band met de CCC niet heel duidelijk is. In wellicht de sterkste hoofdstukken van het boek herneemt en contextualiseert Ponsaers zijn relaas over de terroristische activiteiten van de CCC en wijst hij op de vele nog resterende vraagtekens bij het extreemlinkse terrorisme in het België van de vroege Koude Oorlog. In plaats van een verdiepende conclusie eindigt dit deel met een hoofdstuk dat volledig los lijkt te staan van de CCC en dat Ponsaers bovendien niet in de categorie ‘terrorisme’ kan onderbrengen.
Het tweede deel (‘Het oorlogsverleden en de private milities’) oogt meer coherent. Een schets van de totstandkoming van de wet op de private milities in de jaren dertig laat toe te begrijpen vanuit welk juridisch kader de ‘staat’ omging met de dreiging van achtereenvolgens het FdlJ en de WNP. Na een gevalstudie die een antwoord zou moeten bieden ‘Wat maakt dat iemand een organisatie beschuldigt waartoe hijzelf behoorde?’, volgen nog twee ontluisterende hoofdstukken over het Vlaamse extreemrechtse geweld van het VMO, Blood and Honour Vlaanderen en lone wolf Hans Van Temsche. De titel van dit deel is wat misleidend, gezien de impact van de (herinnering aan) de Tweede Wereldoorlog nauwelijks wordt ingezet om de praktijken van de milities te doorgronden.
Het laatste deel behandelt het politieke geweld van de organisatie rond de Palestijnse terrorist Abu Nidal, die in de vroege jaren 1980 onder meer dodelijke aanslagen op Joodse kinderen en Israëlische en Palestijnse diplomaten op haar geweten had en in de late jaren 1980 achter een zestal moorden zou gezeten hebben die Ponsaers behandelt als deel van de ‘affaire Abdelkader Belliraj’. Na een kort intermezzo over een aantal lone wolves die het voorbije decennium in Franstalig België terreur zaaiden, gaat Ponsaers ten slotte in op achtereenvolgens Armeense en extreemlinkse Turkse terroristen (de zogenaamde affaire Erdal).
Doorheen deze delen lijkt niet echt een rode draad te lopen. Het boek behandelt zowel de sociologie van terroristische groepen, hun ideologie (motivaties, finaliteit) en hun strategie als de manier waarop de staat op hun activiteiten reageerde. Het biedt echter geen gestructureerde antwoorden op deze vragen. In de meest interessante passages wijst Ponsaers op de transnationale dimensie van het terrorisme in België en zet hij de internationale contacten van de terroristen in de verf. Tegelijk is de geopolitieke dimensie nogal weinig uitgewerkt. Het kader van de Koude Oorlog komt summier aan bod in deel I maar niet of nauwelijks in delen II en III. Zo lijkt het anticommunisme nauwelijks een rol van betekenis te spelen in de acties van extreemrechts en vermeldt Ponsaers weliswaar een aantal feiten over extreemlinks in Marokko, maar worden die niet geoperationaliseerd in de volgende hoofdstukken (tenzij dan in het hoofdstuk over Erdal, maar dat gaat dan weer niet over politiek geweld in België).
De lezer moet er lang op wachten, maar het besluit van Terrorisme in België maakt veel goed. De stap vanuit honderden pagina’s kroniek zonder veel interpretatie blijft groot, maar Ponsaers komt wel tot een viertal bijzonder pertinente en actuele conclusies. Ten eerste rekent hij af met de idee van de ‘strategie van de spanning’: de in complottheorieën prominent aanwezige overtuiging dat ‘de staat’ zelf deze terroristische activiteiten heeft opgezet. Ponsaers wijst er terecht op dat deze idee helemaal voorbijgaat aan de complexiteit van de besluitvorming, waarbij het beleid in een democratische staat steeds het resultaat is van een gespannen dialoog tussen de verschillende belangengroepen die de staat uitmaken. Dit geldt bovendien zowel voor spanningen binnen het overheidsapparaat als binnen de ruimere maatschappij. Tweede belangwekkende conclusie is dat extreemlinks en extreemrechts zich heel verschillend positioneerden tegenover de staat. Terwijl de eerste vooral in de ruimere maatschappij rekruteerde om de staat te bestrijden, wilde de tweede net de staat ‘koloniseren’ en haar invloed binnen de instellingen aanwendden om tot antidemocratische maatregelen te komen. Verdedigers van de democratische instellingen binnen het staatsapparaat voelden de noodzaak om beide extremen te bestrijden, maar richtten zich binnen het Koude Oorlogsklimaat van de vroege jaren 1980 toch vooral op de dreiging van de linkerzijde. Dat zorgde ervoor dat extreemrechtse ‘agents provocateurs’ binnen het staatsapparaat een zekere handelingsvrijheid bemachtigden. Dit, zo gaat het derde van Ponsaers’ conclusies verder, voedde dan weliswaar de theorie van de strategie van de spanning. Het laatste inzicht dat Ponsaers de lezer biedt, betreft de historische (dis)continuïteit van het terrorisme dat zijn oorsprong vond in het Midden-Oosten. Hij legt inderdaad haarfijn uit hoe in vergelijking met de jaren 1980 de groepen hierachter zich steeds internationaler organiseerden en hoe daarmee ook de religieuze motivatie van hun daden toenam.
Deze scherpzinnige bespiegelingen maken dat we, zoals Rik Coolsaet in zijn voorwoord stelt, “ons gelukkig mogen prijzen dat Paul Ponsaers ons bij de les houdt.” (p. 11) Ongetwijfeld “frist dit feitenrelaas het geheugen op van wie de jaren 1980 beleefd heeft”, maar om als “eyeopener” te fungeren moet de lezer “voor wie dat niet het geval is” (p. 12) wel een tamelijk grote inspanning doen.