Witte, Els, Belgische republikeinen. Radicalen tussen twee revoluties (1830-1850) (Kalmthout: Polis, 2020), 431 p.
Christophe Maes, Leuven Centre for Public Law, KU Leuven
Toen de Belgische Revolutie in 1830 uitbrak, koos de grote meerderheid van de revolutionairen voor de constitutionele monarchie. Dat gematigde liberalen en katholieken daartoe een brede gemeenschappelijke grond vonden, is welgekend. Dat een minderheid van radicaal-democratische revolutionairen er niet in slaagde haar visie door te drukken, is minstens evenzeer geweten. Niettemin is deze omvangrijke radicaal-militante beweging, die in de krochten van de Belgische geschiedenis verdween, nooit het voorwerp geweest van een grondige en alomvattende studie. Deze lacune werd recent opgevuld door de Brusselse hoogleraar emeritus Els Witte.1
Witte vat haar onderzoek aan met het ontstaan van de radicale beweging vanaf 1815 in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. De groep bestaat op dat moment voornamelijk uit oudgedienden van het Franse republikeins regime, Franse réfugiés en een jonge generatie republikeinsgezinde universitairen. Ondanks hun radicaal-democratische voorkeur, stelt Witte vast dat de leden van deze groep hoofdzakelijk afkomstig waren uit de middenklasse. Net zoals het geval was bij de liberale groep, waren het vooral juristen en politieke journalisten die het democratisch radicalisme een gezicht gaven. Hoewel ze streefde naar sociale gelijkheid, zou deze hoogopgeleide elite eigenlijk weinig banden onderhouden met arbeiders, noch veel aandacht besteden aan de sociale kwesties. Haar aanvallen op de regering waren vooral ingegeven door een gebrek aan ministeriële verantwoordelijkheid, persvervolgingen en de belastingpolitiek. Gevoed door anti-Hollandse gevoelens en beïnvloed door contemporaine Franse denkers probeerden radicaal-democratische revolutionairen traag maar gestaag de Oranjedynastie en de regering weg te werken in functie van het ultieme doel: de oprichting van een Belgische republiek die zou steunen op het principe van de volkssoevereiniteit, gelijkheid en een verregaande bescherming van grondrechten.
Om hun gedachtengoed te verspreiden, vielen de radicalen terug op de hulp van Franse republikeinen, krantenredacties en politieke clubs naar jakobijnse leest. Witte wijst er echter op hoe, ondanks de collectieve acties, de groep radicaal-democraten tijdens de revolutie van 1830-31 erg heterogeen was. Persoonlijke conflicten, machtshonger en ideologische tegenstellingen (onder andere over het antiklerikalisme, de staatsvorm, het stemrecht en de pragmatische/idealistische houding) zorgden herhaaldelijk voor onmin. Bovendien leidde hun radicale maatschappijvisie ertoe dat de republikeinen door sociaal-conservatieve liberalen en katholieken weggezet werden als moordlustige Robespierristen. Dit zou hun strijd voor de republikeinse staatsvorm, tegen de Europese diplomatie en tegen de Duitse kandidaat voor de troon, Leopold van Saken-Coburg, uiteindelijk doen mislukken.
Toch betekende de ontgoocheling van de revolutie niet de uitschakeling van de radicaal-democratische republikeinen, aldus Witte. Aanvankelijk kenmerkte het postrevolutionaire België zich door een instabiel politiek klimaat met verschillende couppogingen van zowel orangisten als republikeinen. Het gevaar voor de nieuwe regering was acuut, maar door interne verdeeldheid en bij gebreke aan organisatie faalden de machtsgrepen. De repressie van de republikeinse coupplegers bleef niettemin mild. Enerzijds wilde de regering geen herhaling van de moordlustige zuiveringen onder Robespierre en anderzijds waren heel wat republikeinen op de hoogte van de vuile was van de regering. De republikeinen werden bijgevolg nog enige jaren geduld als een geduchte parlementaire oppositie, maar door de verscherping van de parlementaire debatten medio jaren 1830 onderdrukte het establishment hen uiteindelijk toch, weliswaar geweldloos: Leopold I zuiverde de politieke middens, de clerus zette zijn progressieve leden onder druk, enkele republikeinse figuren werden verbannen. De gevolgen lieten zich voelen: electoraal waren de radicalen geneutraliseerd, hun clubs liepen leeg en hun kranten verdwenen. Ondanks hun neergang in de politieke scène, wijst Witte echter op twee belangrijke bewegingen binnen de radicale milieus, waarbij radicalen ofwel werden geabsorbeerd door de liberale milieus, ofwel aanknoopten met de arbeidersbeweging.
Vanaf de jaren 1840 zouden deze twee elementen hun effect sorteren. De machtsstrijd tussen katholieken en liberalen enerzijds, en het ‘entrisme’ van de radicalen in de liberale beweging anderzijds leidde tot accentverschuivingen in het denken van de radicale liberalen: algemeen stemrecht en antiklerikalisme werden belangrijker dan de vestiging van de republiek. Andere radicalen sloten dan weer aan bij de verschillende internationale egalitaire stromingen: de hervormingsbeweging voor een sociaal arbeidsbeleid van Fourier en Blanc; de gematigde ‘legalistische’ versie hiervan, gepromoot door Adolphe Bartels; en het meer gewelddadige Marxisme met zijn klassenstrijd en collectivisme. Aan de vooravond van de revoluties van 1848 was de beweging andermaal verdeeld, stelt Witte vast.
In de Belgische geschiedschrijving wordt dit internationale revolutiejaar doorgaans beschreven als ‘de Belgische kalmte’. In haar boek stelt Witte dat beeld echter bij: de Belgische regering anticipeerde op onlusten en ondernam stappen om de werkloosheid te verminderen en een financiële crisis te voorkomen. Een revolutie werd slechts ontmijnd door het kiescijns naar het grondwettelijke minimum te herleiden. Dit belette echter niet dat de republikeinen na 1848 zwaar werden aangepakt. Toen er publiekelijk sprake was van de afzetting van de koning en vanuit Frankrijk en Duitsland vergeefse pogingen werden ondernomen tot een gewelddadige staatsgreep, greep de regering in, ditmaal met harde middelen. De radicalen werden niet alleen electoraal teruggedrongen, maar er volgden ook vervolgingen en doodstraffen (later omgezet in lange gevangenisstraffen). Na 1848 was de oppositionele animo van de radicalen verdwenen. De beweging was uitgeteld.
Wellicht heeft de uitschakeling van de republikeinsgezinde radicalen als gevolg gehad dat hun inspanningen en successen overschaduwd zijn gebleven. Dit boek levert een belangrijke bijdrage om dit beeld bij te stellen en te nuanceren: aan de hand van de contemporaine bronnen (constitutionele debatten, de kranten, politieverslagen, aanwezigheidslijsten, briefwisseling en archiefonderzoek) biedt Witte voor elke periode een uitstekend – en voor een leek misschien wat overweldigend – overzicht van de netwerken. Ook het gedachtengoed en de verschillende sub-stromingen komen uitgebreid aan bod.
Weliswaar had Witte her en der wat meer duiding mogen geven, zoals over de discussie over de Leopoldsorde en de benoemingen van de leden van de Brusselse Academie (pp. 177-178) of over de zaak Alibaud (pp. 214-215). Sommige karakteriseringen van bepaalde historische figuren, zoals de Brouckère, Defacqz, de Smet en de Haerne als radicale jacobijnen (p. 130), lijken ook wat overroepen. Die twee laatsten zijn overigens katholieke republikeinen, die Witte qua ideologie terecht onderscheidt van de jacobijnen (p. 92 en 133). Enkele cruciale termen, zoals onder meer het ‘republicanisme’ (dat meerdere varianten kent), verdienden misschien iets meer conceptuele uitdieping. Tenslotte valt ook op dat Wittes analyse over de Belgische soevereiniteitsopvattingen van 1830-31 niet werd afgetoetst aan recenter onderzoek.2
Deze kleine kritische bedenkingen doen echter niets af aan deze indrukwekkende publicatie, waarin op erudiete wijze de cruciale bijdrage van de radicalen aan de revolutie geduid wordt. Witte heeft zich bovendien niet beperkt tot een schets van de hachelijke situatie van de radicalen in de postrevolutionaire periode, maar ze wijst er ook terecht op dat de radicale stroming de cruciale basis legde voor de toekomstige sociaal- en christendemocratie, alsook voor het progressief liberalisme. Voor iedereen die zich wil verdiepen in de historische ontwikkeling van de Belgische democratie, vormt dit boek zonder enige twijfel een onmisbaar referentiewerk.
Références
- Voorheen heeft Witte de radicalen reeds partieel behandeld in: Witte, Els, Politieke machtsstrijd in en om de voornaamste Belgische steden 1830-1848 (Brussel: Pro Civitate, 1973). Zie recenter ook Witte, Els, ‘Republic and popular sovereignty. The Belgian case: 1830-1831’, in: Giornale di Storia Costituzionale 1 (2018), pp. 89-112.
- De Smaele, Henk, ‘Eclectisch en toch nieuw. De uitvinding van het Belgische parlement in 1830-1831’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 3 (2005), pp. 408-416; Geenens, Raf & Sottiaux, Stefan, ‘Sovereignty and Direct Democracy: Lessons from Constant and the Belgian Constitution’, in: _European Constitutional Law Review_11 (2015), pp. 293-320; Deseure, Brecht, ‘National Sovereignty in the Belgian Constitution of 1831. On the Meaning(s) of Article 25’, in: Müssig, U. (ed.), _Reconsidering Constitutional Formation, vol. I, National Sovereignty (Berlijn: Springer International Publishing, 2016), pp. 93–156; Maes, Christophe, ‘Het soevereiniteitsbegrip in artikel 33 van de Belgische Grondwet. Of hoe de slagpin uit een rokend pistool werd gehaald’, in: Van Nieuwenhove, J. et al. (red.), Leuvense Staatsrechtelijke Standpunten, vol. 4 (Brugge: die Keure, 2019), pp. 37–77.