Aerts, Koen, Kinderen van de repressie. Hoe Vlaanderen worstelt met de bestraffing van de collaboratie (Kalmthout: Polis, 2018), 319 p.
Johannes Van De Walle, Algemeen Rijksarchief
Ongeveer 100.000 Belgen werden na de Tweede Wereldoorlog omwille van collaboratie met de Duitse bezetter gestraft. Ze werden terechtgesteld, gevangengezet, verloren hun burgerrechten of kregen een materiële sanctie opgelegd. In Kinderen van de repressie analyseert Koen Aerts de impact van deze maatregelen op de naar schatting 300.000 rechtstreekse nabestaanden die in een repressiegezin op moesten groeien: hij gaat op zoek naar ‘de patronen in hun wedervaren en de wijze waarop de staat, de samenleving en de politiek deze kinderen wel of niet problematiseren. Hoe vergaat het hun? Laat de overheid hen ongemoeid of scheert ze hen over dezelfde kam als hun ouders? Hoe reageert de omgeving: de buurt, de jeugdbewegingen en hun school? Kortom, ziet de samenleving hen als kiemen van het kwaad of blijven ze ondanks het oorlogsverleden geheel onopgemerkt onder de radar?’1
Ieder wetenschappelijk onderzoek naar de overheidsrepressie is schatplichtig aan Onverwerkt verleden, het standaardwerk uit 1991 van Luc Huyse, Steven Dhondt en hun team.2 Door middel van een statistische analyse weerlegden zij het discours van de radicale rechtervleugel van de Vlaamse beweging, waarin de repressie als een anti-Vlaamse wraakoefening werd voorgesteld. Twee decennia later ontkrachtte Koen Aerts in zijn doctoraatsonderzoek op zijn beurt de eveneens hardnekkige mythe van de repressie “zonder maat of einde”. Aan de hand van een indrukwekkende hoeveelheid besluitwetten, notulen van ministerraden en overheidsarchieven reconstrueerde hij het structurele strafvermindering- en vrijlatingsbeleid dat de Belgische staat reeds vanaf 1946 hanteerde.3
Door onweerlegbaar cijfer- en bronnenmateriaal naar voren te schuiven ontnamen Huyse en Aerts de zelfverklaarde ‘repressieslachtoffers’ en hun politieke vertegenwoordigers hun centrale positie in het debat aangaande de juridische rechtvaardigheid van de repressie, een debat waarin al te vaak geschermd werd met de anekdotiek van persoonlijke getuigenissen en individuele casussen – denk aan figuren als Irma Laplasse, Leo Vindevogel en August Borms, die symbool moesten staan voor een onbillijke rechtspraak.
Daarom kan het verbazen dat Koen Aerts zich deze keer tot de methode van de mondelinge geschiedenis wendt. Kinderen van de repressie leunt op de verwerking van ruim honderd gesystematiseerde interviews, afgenomen door bachelorstudenten van de Universiteit Gent. Aerts benadrukt dat het om open gesprekken gaat, waarbij de schuld of onschuld van de ouders in eerste instantie minder belangrijk is. Centraal staan de herinneringen van de kinderen aan de naoorlogse periode. Het is een belangrijke disclaimer, waar Aerts in het begin en aan het einde van het boek uitgebreid op in gaat. Terecht stipt hij aan dat het individuele geheugen onbetrouwbaar is; de herinneringen die mensen aan gebeurtenissen uit hun eigen verleden hebben, kunnen onder invloed van de tijdsgeest of hun persoonlijke overtuigingen wijzigen. Toch is het net dat punt, dat eigenlijk de achilleshiel van de mondelinge geschiedenis als historische methode vormt, dat Aerts voor deze methode doet kiezen. ‘De sociale groepen waar men bij hoort of bij wil horen, de maatschappelijke ontwikkelingen, de levensbeschouwelijke gezindheid, de religieuze opvattingen, de opvoeding, het onderwijs en de boeken die men leest, het zijn allemaal invloeden die het eigen interpretatieschema mede vormgeven,’ stelt hij. En dus gaat Aerts op zoek naar ‘de mate waarin de individuele lezing van de geschiedenis houvast zoekt bij historische referentiekaders van grotere maatschappelijke gehelen.’4
Doorheen de talrijke getuigenissen die in het boek verzameld worden tekenen zich de contouren af van het ‘grotere maatschappelijke geheel’ waarbinnen de kinderen van de repressie opgroeien, en dat door Aerts ‘de zwarte zuil’ wordt genoemd. Ook hier schrijft hij nadrukkelijk in de traditie van Luc Huyse. In De verzuiling voorbij onderscheidde Huyse echter slechts twee zuilen, de katholieke en de socialistische.5 De vorming van een Vlaams-nationalistische zuil werd volgens Huyse reeds in de jaren dertig verhinderd door de katholieke voormannen, die op die flank geen concurrente duldden. Aerts toont nu aan dat die zuil er na de oorlog dan toch gekomen is. De zwarte zuil die hij beschrijft voldoet in ieder geval aan de minimale definitie die Huyse zelf geeft van een zuil: een levensbeschouwelijk te onderscheiden bevolkingsgroep, die in een zelfgekozen isolement en met een uitgebreid verenigingsleven functioneert.
In dit geval wordt de basis van die zuil deels gelegd in de interneringscentra, waar verdachten en veroordeelden samen worden opgesloten. De ideologische verschillen van voor de oorlog, zoals die tussen het VNV en concurrerende collaborerende organisaties als DeVlag en Verdinaso, lijken plots irrelevant. Ook na hun vrijlating blijven zij contact houden. Ze zoeken elkaar op op de kameradenbals en de kinder- of joelfeesten van organisaties als het Sint-Maartenfonds en de Sneyssenskring. In bladen als Berkenkruis, De Vlaamse Linie en ’t Pallieterke houden zij elkaar op de hoogte van evenementen als de IJzerbedevaart en het Vlaams Nationaal Zangfeest. Het zijn plaatsen waar zij zich gesteund weten, al was het maar omdat er zo nadrukkelijk tot amnestie wordt opgeroepen. Zo ontstaat het milieu waarbinnen ook hun nakomelingen opgroeien. Aerts noemt talloze jeugdbewegingen (de Zilvermeeuwtjes, het Vlaams Nationaal Jeugdverbond) en scholen (onder andere het Borgerhoutse Xaveriuscollege en het Brusselse Sint-Jan Berchmanscollege) die algauw als verzamelplaatsen voor de kinderen van de repressie bekend komen te staan.
De auteur brengt deze netwerken nauwgezet in kaart, en soms lijkt er geen einde te komen aan de lijst van organisaties, verenigingen, instellingen en tijdschriften, hetgeen de vaart enigszins uit de tekst dreigt te halen. Hij hanteert echter een erg vlotte schrijfstijl, waardoor hij de lezer steeds bij de les weet te houden. Aerts is op zijn sterkst in de tweede helft van het boek, waarin hij lijnen uitwerpt die uitmonden in het partijpolitieke landschap van vandaag. Om al deze redenen is Kinderen van de repressie een bijzonder lezenswaardig boek en een belangrijke bijdrage aan de historiografie over het naoorlogse Vlaanderen.
Références
- Aerts, Koen, Kinderen van de repressie. Hoe Vlaanderen worstelt met de bestraffing van de collaboratie (Antwerpen: Polis, 2018), p. 12.
- Huyse, Luc, Onverwerkt verleden (Leuven: Kritak, 1991).
- Aerts, Koen, “Repressie zonder maat of einde?” De juridische re-integratie van collaborateurs in de Belgische staat na de Tweede Wereldoorlog (Gent: Academia Press, 2013).
- Aerts, Kinderen van de repressie. Hoe Vlaanderen worstelt met de bestraffing van de collaboratie, p. 232.
- Huyse, Luc, De verzuiling voorbij (Leuven: Kritak, 1987), pp. 67-68. Het bestaan van een liberale zuil was voor Huyse een punt van discussie.