De Beule, Michel et al, Bruxelles, histoire de planifier: urbanisme aux 19e et 20e siècles, (Bruxelles: Mardaga, 2017), p.496.
Jens van de Maele, Universiteit Gent (Vakgroep Architectuur en Stedenbouw) / Universiteit Antwerpen (Departement Geschiedenis)
De stedenbouwgeschiedschrijving is in België relatief zwak ontwikkeld. Zeker wat de hoofdstad betreft, is er een opvallende schaarste aan cultuurhistorisch georiënteerde bijdragen. Hoewel de titel en de fysieke omvang (ca. 500 bladzijden op groot formaat) een grote ambitie verraden, voorziet Bruxelles, histoire de planifier: urbanisme aux 19e et 20e siècles slechts gedeeltelijk in dit tekort.
Dit lijvige boek, dat simultaan in de twee officiële talen van het Brusselse gewest werd gepubliceerd (in het Nederlands onder de titel Brussel, geplande geschiedenis, uitgeverij Meert), is een initiatief van de gepensioneerde stedenbouwambtenaar en architect Michel De Beule. Samen met twee medewerkers van de Koninklijke Bibliotheek schreef hij een thematisch en chronologisch breed geschakeerde anthologie van stedenbouwkundige planningsinitiatieven in de Brusselse agglomeratie. Typisch voor iemand die niet als historicus is gevormd, stelt De Beule weinig belang in een strikte methodologische afbakening tussen verleden, heden en toekomst: zijn anthologie begint bij de rooilijnverordeningen van de Franse overheid in 1807 en eindigt bij de nog uit te voeren (of niet uit te voeren…) urbanisatieplannen voor de Kanaalwijk die in 2015 werden goedgekeurd. De Beules disciplinaire achtergrond als architect verklaart ook de aanwezigheid van enkele vaststellingen die voor historici volstrekt redundant zijn, zoals ’l’urbanisme au XIXe siècle ne peut être compris sans son contexte’ (p. 17). Gelukkig – en enigszins onverwacht – lijdt Bruxelles, histoire de planifier toch niet onder een overdreven presentistische benadering van het verleden. De ruggengraat van het boek wordt gevormd door een tiental gevalsstudies, waarvan de meeste scherpstellen op de negentiende eeuw. Daarnaast wordt er een chronologisch opgebouwd narratief gebracht, waarin de globale ontwikkeling van wettelijke beleidsinstrumenten aan bod komt. De grote aandacht voor de periode die voorafgaat aan de opkomst van het architecturale en stedenbouwkundige modernisme verdient lof: ook in de internationale literatuur laat men de stedenbouwgeschiedenis immers nog al te vaak beginnen bij de tabula rasa-ideeën uit het interbellum van CIAM-figuren als Le Corbusier. De Beule et al tonen overtuigend aan dat het principe van zonering – waarbij de stedelijke ruimte op de tekentafel in functioneel gedifferentieerde stukken wordt opgedeeld – al in het midden van de negentiende eeuw een bekend concept was binnen de embryonale Brusselse stedenbouwadministratie. Deze administratie was grotendeels een eenmansproject van ‘wegeninspecteur’ Victor Besme (1834-1904), een man die bijgevolg een centrale rol speelt in de meeste verhalen.
De keuze om de Brusselse stedenbouwgeschiedenis te vertellen aan de hand van meticuleus gedocumenteerde gevalsstudies is verdedigbaar, al was het maar omdat deze geschiedenis moeilijk anders kan worden verteld: Belgische stedenbouw was doorgaans een kwestie van ‘adhocisme’, waarbij diverse actoren – gemeentebesturen, hogere administraties, projectontwikkelaars, grondeigenaars en architecten – probeerden om voor elke wijk afzonderlijk een ‘rationele’ vorm en stedelijke dynamiek te genereren. De lezer krijgt op die manier een soms fascinerend beeld van de verbazingwekkend complexe machtsdynamieken tussen de ambtenarij, de diverse politieke niveaus en de civil society. Neem bijvoorbeeld de studie over het Schaarbeekse Liedtsplein. In 1843 kocht de kunstschilder Louis Gallait – ’considéré [en Belgique] comme le premier peintre du pays’ (p. 171) – een perceel in de omgeving van dit toen nog onbestaande plein, met de vaste intentie om er in een semi-rurale idylle te wonen en werken. In de daaropvolgende decennia zou de verstedelijking echter wild om zich heen grijpen, waardoor Gallaits refuge plots aan een druk en ‘volks’ verkeersknooppunt kwam te liggen. Om de verkeersdoorstroming te verbeteren en een zekere monumentaliteit te genereren, werden er plannen gemaakt voor een onteigening van de kunstenaarswoning. Met verbazingwekkende zin voor detail bieden de auteurs een soort Alltagsgeschichte van bureaucratische processen én van de weerstand hiertegen: zo wordt aangetoond hoe Gallait zich tot aan zijn dood in 1887 keer op keer verzette tegen de onteigening van zijn huis en tuin. Met succes: als alom gerespecteerd publiek figuur kon Gallait meer gewicht in de schaal leggen dan andere burgers die met onteigening werden geconfronteerd. Finaal zouden verschillende politieke actoren – het gemeentebestuur, het Ministerie van Openbare Werken, en later zelfs Leopold II – de zaak naar zich toe trekken. Het eindresultaat van dit jarenlang aanslepende geschipper was een typisch Belgisch compromis, waar werkelijk niemand enthousiast over kon zijn: Gallaits woning verdween, maar het was te laat om het plein nog een ‘rationele’, monumentale vorm te geven. Zoals De Beule et al stellen (p. 170): ’[La place Liedts] n’est aujourd’hui qu’un carrefour complexe et brouillon dans une sorte de triangle pentu.’
Interessant vanuit een sociaalhistorisch oogpunt is de casestudy over de zogenaamde bataillons carrés – arbeidersbeluiken – in Sint-Jans-Molenbeek, Sint-Gillis en Anderlecht. De auteurs citeren een reisverslag van de Franse schrijver Théophile Gautier (1836), die in de laatstgenoemde gemeente een merkwaardig beluik voor alleenstaande mannen had aangetroffen, waarvan de miserabele ‘huisjes’ in feite uit ’cellules’ bestonden (p. 90): ’Une cellule est allouée à chaque ouvrier, qui ne peut sortir de l’établissement que sur une permission expresse, qu’on accorde très difficilement, et par des cas extraordinaires; un ouvrier qui s’absenterait deux fois sans ‘exeat’ serait irrémissiblement renvoyé.’ Hoewel de zorg om de openbare hygiëne vanaf het midden van de negentiende eeuw in volle ontwikkeling was, bleken gemeentebesturen doorgaans een grote schroom aan de dag te leggen om de uitbaters van mensonwaardige beluiken – die vaak ook belangrijke belastingbetalers waren – te doen conformeren aan de meest elementaire bouw- en hygiënenormen (zie bijv. p. 93). Ook dit was geschipper.
De sociale problematiek komt voorts prominent aan bod in de analyses van Besmes ideeën over zonering. Als antidotum voor de slechte leefomstandigheden van de lage klasse suggereerde de Brusselse wegeninspecteur meermaals om kwalitatief hoogstaande arbeiderswijken aan te leggen in de periferie van de agglomeratie, waar de grondprijzen door de afwezigheid van speculanten nog betaalbaar waren (p. 46-53 en 196). Het is jammer dat de auteurs nogal eenzijdig focussen op Besmes (ongetwijfeld oprechte) sociale bekommernis, terwijl het toch overduidelijk is dat de wegeninspecteur daarnaast ook een ruimtelijke segregatie van de sociale klassen op het oog had. De Beule et al stippen dit laatste weliswaar aan (p. 97), maar deze paradox rechtvaardigt een verdere uitwerking.
Bruxelles, histoire de planifier heeft duidelijke merites, maar op sommige vlakken dient het boek zich aan als een gemiste kans. Zo is de selectie van de cases in alle opzichten vreemd te noemen. De auteurs stellen dat ze zich bij hun keuzes primair hebben laten leiden door de beschikbaarheid van kwalitatief archiefmateriaal (p. 12). Dat is op zich een acceptabele motivatie, zeker als je weet hoe hopeloos slecht veel Belgische centrale besturen en gemeenteoverheden in de voorbije twee eeuwen hun archieven hebben beheerd. Toch is het onbegrijpelijk dat er geen enkele casus scherpstelt op het gebied binnen de Brusselse vijfhoek. In plaats van een analyse van de wel erg perifere wijk Konkel in Sint-Lambrechts-Woluwe (om maar één voorbeeld te nemen) had ik bijvoorbeeld liever een bespreking gezien van de chaotische urbanisatiepolitiek rondom de aanleg van de Noord-Zuidverbinding – dwars door het centrum van Brussel – vanaf het midden van de jaren 1930. De bestaande literatuur over dit thema bevat nog veel hiaten, en het archiefmateriaal is beschikbaar.
Een tweede (en misschien ernstiger) probleem is het taalgebruik in veel bijdrages. Wanneer de auteurs de stijl van Besme kenschetsen als ’une sécheresse de ton qui sied à des documents adminstratifs’ (p. 148) , beschrijven ze onbedoeld ook hun eigen teksten. Wanneer deze gortdroge stijl wordt ingezet om op hypergedetailleerde wijze allerhande bureaucratische peripetieën te beschrijven (vaak doorspekt bovendien met juridisch jargon), moet je als lezer meer dan eens naar adem happen. De vertaalster van de Nederlandse versie heeft zich dan ook van een erg ondankbare taak gekweten; helaas heeft ze het stroeve karakter van de tekst in veel gevallen nog versterkt. Eén voorbeeld, terug te vinden op p. 288: ’Het gaat van anarchistische provocatie, meteen weer tegengegaan door het sofisme dat eigen is aan de jurist, tot ontnuchterende experimentatie van het modernistische model, maar even vaak bleef zijn protest allusief of onvolledig.’
De eindvraag: tot welk publiek richt dit boek zich? De Beule et al willen graag een brede groep aanspreken, ‘autant à l’expert qu’au curieux de la ville’ (covertekst). Met zijn zware formaat en overvloed aan beeldmateriaal (sommige negentiende-eeuwse kaarten zijn prachtig) dient Bruxelles, histoire de planifier zich op het eerste gezicht inderdaad aan als koffietafelboek voor de geïnteresseerde leek. Veel teksten zijn echter onverteerbaar voor een breed publiek, en zelfs voor de kenner is het omvangrijke en gefragmenteerde geheel erg zwaar op de hand. Wat Brussel betreft, blijft de historiografisch gefundeerde stedenbouwessayistiek in grote mate een braakland.