Frank Caestecker, Bernadette Renauld, Nicolas Perrin en Thierry Eggerinckx, Belg worden. De geschiedenis van de Belgische nationaliteitsverwerving sinds 1830. Mechelen: Wolters Kluwer, 2016. 283p.
Sara Cosemans, KU Leuven
Onderzoekers met interesse in de demografie van de migratie in België staan voor een moeilijke klus, die er sinds de uitgave van dit volume wat gemakkelijker op is geworden. Het verband tussen naturalisatie en migratie is geen een-op-eenrelatie. Naturalisatie kan immers ook betrekking hebben op staatlozen binnen de eigen landsgrenzen. Zoals de auteurs van dit volume echter meermaals aangeven, heeft de Belgische wetgever al vroeg gekozen om beide kwesties juridisch met elkaar te verbinden. De sterke link tussen migratie en naturalisatie in de Belgische context zorgt ervoor dat mensen met migratieachtergrond vrij snel kunnen verdwijnen uit de statistieken. Aangezien er in België geen gegevens worden bijgehouden over de etniciteit van personen, zoals dat bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk of de Verenigde Staten wel gebeurt, is het voor onderzoekers naar het Belgische immigratieverleden geen sinecure om betrouwbare informatie en cijfers te vinden over de bevolking van ‘vreemde origine’. Een goed historisch en juridisch overzicht van de nationaliteitsverwerving in België was dus broodnodig.
Deze uitgave is een initiatief van Myria, het voormalige Federaal Migratiecentrum. Het bestaat uit twee chronologische delen van 1830 tot 1984 en van 1984 tot heden. Waar Frank Caestecker in het eerste deel een historische invalshoek hanteert, schrijft Bernadette Renault het tweede deel vanuit juridisch oogpunt. Elk deel is ingedeeld in drie hoofdstukken, waarvan de eerste twee een chronologisch overzicht geven van de wetswijzigingen in hun contemporaine politieke klimaat en het derde een demografisch, statistisch overzicht biedt van de impact van nationaliteitsverandering per periode. Tenslotte volgt een nawoord over de houding van de Belgische wetgever ten opzichte van internationale verdragen inzake nationaliteitsverwerving in de naoorlogse periode. De brede waaier aan invalshoeken vormen een meerwaarde voor onderzoekers uit verschillende disciplines. De kans is groot dat dit naslagwerk zal uitgroeien tot een standaardwerk over de geschiedenis van de Belgische nationaliteitsverwerving.
In het eerste hoofdstuk traceert Frank Caestecker de erfenis van de Franse Code Civil in de Belgische nationaliteitswetgeving tot aan de Eerste Wereldoorlog. Tot laat in de negentiende eeuw konden vreemdelingen in België openbare functies vervullen en was toetreding tot de Belgische natie minder prangend. Aan het einde van de negentiende eeuw veranderde dit en ontstond er een steeds sterkere scheiding tussen Belgen en vreemdelingen. De nationaliteitswetgeving werd toen sterk geliberaliseerd om zoveel mogelijk potentiële Belgen te absorberen in de natie. Toch had het assimilatievermogen haar limieten. Niet alle Belgen hadden hetzelfde statuut. Zo was er een duidelijk onderscheid tussen een ‘grote’ en een ‘kleine’ naturalisatie, met of zonder politieke rechten. Bovendien legt Caestecker de vinger op de seksistische en racistische beperkingen van het Belgische nationaliteitsrecht. Vrouwen en Congolezen kregen een tweederangsplaats in de natie. De nationaliteit van de vrouw bleef tot 1922 volledig afhankelijk van de nationaliteit van haar echtgenoot. Congolezen bleven tot aan de onafhankelijkheid Belgische onderdanen, zonder burgerschap.
Caestecker beschrijft in het tweede hoofdstuk de evolutie van de nationaliteitsverwerving tussen 1918 en 1984. De traumatische ervaring van de wereldoorlog(en) maakte de Belgische wetgever steeds wantrouwiger tegenover ‘de potentiële vijand’ (p.39). Dit gold in het bijzonder voor (voormalige) Duitsers. In de jaren 1930 werd naturalisatie zelfs ontraden. De vereiste verblijfsduur voor naturalisatie werd opgedreven, net als de prijs van een aanvraag. Pas vanaf de jaren 1960, mede door de exponentiële groei van inwoners met een buitenlandse nationaliteit in België als gevolg van de arbeidsmigratie, stond de Belgische wetgever weer positiever tegenover nationaliteitsverwerving. In 1971 werd een pleidooi gevoerd voor de democratisering van de nationaliteitsverwerving, zoals België die had gekend in de negentiende eeuw. Het zou echter meer dan tien jaar duren vooraleer het wetsvoorstel er kwam. Helaas besteedt Caestecker aan de debatten hieromtrent weinig of geen aandacht. Het historische overzicht gaat verder in deel twee, dat start met de wet van 1984.
Bernadette Renauld stelt in het tweede deel vast hoe de evolutie van het naturalisatierecht niet rechtlijnig is verlopen. In haar eerste hoofdstuk focust ze op de periode tussen 1984 en 1999. Renauld toont aan dat vanaf de jaren 1980 de wetgeving inzake de toetreding tot het grondgebied en de verwerving van de nationaliteit nauw met elkaar verweven raakten. Sinds de wet van 1984 kwam de nadruk te liggen op de ‘integratie’ van vreemdelingen in de Belgische maatschappij. In toenemende mate werd de nationaliteitsverwerving gezien als een integratiemiddel. De wet van 1984 behield wel het verschil tussen een grote en een gewone naturalisatie, maar vereenvoudigde de regels in verband met het verkrijgen van de nationaliteit door keuze. De vrouw kreeg meer juridische onafhankelijkheid; het huwelijk oefende geen invloed meer uit op haar nationaliteit. Bovendien introduceerde de wetgever de dubbele nationaliteit. In de volgende jaren onderging de wet nog enkele wijzigingen, zoals de prijsreductie van de procedure en de afschaffing van het verschil tussen de gewone en de grote naturalisatie.
In de jaren 1990 zette de liberalisering zich in nog sterkere mate voort. De oorzaken hiervan, maar ook de neergang van het permissieve beleid staan centraal in Renaulds tweede hoofdstuk. Ze stelt dat de wet van 1 maart 2000 in de eerste plaats ‘een goedkoop voorwendsel’ van het toenmalige ‘paars-groene’ kabinet was om ‘af te rekenen met een ander heikel debat […]: dat over het toekennen van stemrecht van migranten’ (p.144). In plaats van stemrecht toe te kennen, moesten vreemdelingen ‘Belg worden’ om stemrecht te verwerven. De wet van 2000, ook bekend als de Snel Belg-wet, vereenvoudigde en versnelde de naturalisatieprocedure. De toegang tot naturalisatie werd gevoelig uitgebreid en de procedure werd kosteloos. In 2012 volgde een fundamentele ingreep, die de toegang tot de Belgische nationaliteit opnieuw drastisch inperkte. Na een periode van economische en politieke crisis wilde de wetgever de nationaliteitsverwerving ‘migratieneutraal’ maken. De nationaliteitsverwerving mocht niet (meer) leiden tot een regularisatie van het verblijf van een vreemdeling in België. De criteria om Belg te worden werden opnieuw strenger.
Ondanks het verschil in focus en stijl (historisch versus juridisch) vullen de stukken van Caestecker en Renauld elkaar mooi aan. De auteurs verwijzen doorheen hun teksten naar elkaars hoofdstukken en bieden zo een goed zicht op de continuïteit en verandering in de geschiedenis van het ‘Belg worden’. Toch zijn enkele kritische kanttekeningen aan de orde. Ten eerste is er het eerder vernoemde hiaat van de nationaliteitsdebatten in de jaren 1970. De auteurs besteden nauwelijks aandacht aan de – nochtans bijzonder interessante – debatten uit die tijd (onder andere in de Commissie Rolin). Het falen van de wetgever om tot een vergelijk te komen – er kwam geen wetgeving tot stand – is immers minstens even veelzeggend als de effectieve ontwikkeling van nieuwe wetten.
Ten tweede is er het taalgebruik. Vooral Caestecker maakt enkele opvallende woordkeuzes. Zo heeft hij het meerdere malen over ‘Oerbelgen’ wanneer hij ‘mensen die verbleven op het Belgisch territorium in 1815 en hun afstammelingen langs vaders zijde’ bedoelt (p.72). Het begrip ‘Oerbelgen’ draagt in zich een zeer essentialistische blik op natievorming, terwijl Caestecker in zijn tekst net aantoont hoe ingewikkeld de vorming van de etnische natie in de Belgische context eigenlijk was. Tussen 1830 en 1918 veranderde het territorium immers meermaals van vorm en omvang. De vraag is of er geen passender juridisch begrip voorhanden is om deze groep mee aan te duiden. Een andere opvallende keuze is om de term ‘allochtoon’ toe te passen op de Duitsers in het interbellum (en enkel op hen, niet op migranten uit latere fases). Dit is een anachronisme dat meer uitleg behoeft, zeker in relatie tot het gebruik van de term vanaf de jaren 1970.
Tenslotte is er een discrepantie tussen beide statistische hoofdstukken, al ligt dit buiten de macht van de auteurs. Terwijl we voor de periode sinds 1984 (en zeker sinds 1989) beschikken over exhaustief (cijfer)materiaal, zijn de bronnen voor de eerste helft van de Belgische geschiedenis veel dunner gezaaid en moeilijker te interpreteren. Het is dan ook zeer ambitieus om uit te pakken met twee statistische hoofdstukken, een uit elke periode, die nooit op hetzelfde niveau kunnen staan. Door de beperkingen van het bronnenmateriaal voor de periode 1830-1984, komt er een buitensporig grote nadruk te liggen op naturalisaties, ondanks de toegeving van Nicolas Perrin en Frank Caestecker dat naturalisaties nooit meer dan 40% van het totale aantal nationaliteitsverwervingen hebben uitgemaakt (p.81). Het hoofdstuk dat de periode tussen 1984 en heden behandelt is daarom veel rijker. Desondanks vormt het cijfermateriaal dat wordt aangeboden in beide hoofdstukken een meerwaarde voor onderzoekers in verschillende disciplines.
Webreferenties
- verdwijnen uit de statistieken: http://www.npdata.be/Data/Vreemdelingen/Inhoud.htm
- Verenigd Koninkrijk: https://www.ons.gov.uk/peoplepopulationandcommunity/culturalidentity/ethnicity/articles/ethnicityandnationalidentityinenglandandwales/2012-12-11
- Verenigde Staten: https://www.whitehouse.gov/omb/fedreg_race-ethnicity
- Myria: http://www.myria.be/nl