Rase, Céline, Hector Lebrun. La science en filigrane (Namen: Presses universitaires de Namur, 2023), 146 p.
Felix Deckx, KU Leuven
Met Hector Lebrun: La science en filigrane heeft Dr. Céline Rase een toegankelijke biografie geschreven over een ondergesneeuwd geraakte wetenschapper. Rase laat zien dat ze met dit werk niet aan haar proefstuk toe is. Ze was namelijk in een recent verleden al drie jaar werkzaam als professioneel biografe, studeerde in 2010 af als master in de journalistiek en verdedigde in 2016 haar doctoraat in geschiedenis als FNRS-aspirant aan de Université de Namur.1 De door Rase aan de dag gelegde historiografische degelijkheid en journalistieke flair resulteerden in een studie, die aan veel thematische facetten raakt en geen seconde verveelt, maar toch vooral geschikt is voor het brede publiek.
Het genre van de wetenschappelijke biografie werd volop omarmd door wetenschapshistorici vanaf de jaren 1960, maar al snel rees vanuit verschillende hoeken kritiek op. Uit de eigen historiografische stal werd geopperd dat maar al te vaak ‘verhalen over grote mannen met grote ideeën’ centraal stonden. Sociale wetenschappers braken hierop een lans voor levensbeschrijvingen van ‘gewone wetenschappers’ en de technici die het onderzoek praktisch mogelijk maakten, daar waar vanuit feministische hoek het gebrek aan aandacht voor vrouwelijke actoren werd aangeklaagd.2 Rase heeft geprobeerd een antwoord te bieden op deze nog steeds actuele kritiek, door met bioloog Hector Lebrun (1866-1960) een vergeten wetenschapper van onder het stof vandaan te halen en tevens aandacht te hebben voor zijn rol als wetenschappelijk instrumentenbouwer. De keuze voor Lebrun kan tegelijkertijd ook aanzien worden als een gemiste kans om een vergeten vrouwelijke actor centraal te stellen.
De professionele bezigheden van Lebrun worden op een chronologische wijze benaderd. Na een korte uitweiding over zijn jeugd en studentenjaren in Namen en Leuven, vervolgt het boek met meer diepgaande hoofdstukken over, onder andere, Lebruns tijd als assistent van de Leuvense bioloog Jean-Baptiste Carnoy, als curator binnen het Brusselse Koninklijk Natuurhistorisch Museum (KNM) en als professor aan de Gentse universiteit. Rase heeft, tegen actuele historiografische trends in, veel aandacht voor de beroemde en zonder uitzondering mannelijke wetenschappers die Lebrun voorafgingen, zoals Andreas Vesalius en Antoni van Leeuwenhoek.3 Het verhoogt de aantrekkelijkheid van het werk ten aanzien van een breed publiek, maar is niet per se noodzakelijk om de figuur van Lebrun als “kleine” Belgische bioloog beter te kunnen begrijpen.
Het gehanteerde bronnencorpus is divers en bestaat voor het grootste deel uit Lebruns privéarchief dat aan het einde van de jaren 1970 aan de Naamse Bibliothèque Universitaire Moretus Plantin (BUMP) werd geschonken. Rase zet tekstuele intermezzo’s met biologen en geneeskundigen in om het vakjargon uit de bronnen toegankelijker te maken voor een amateurpubliek.4 Ook de stijl en de vormgeving van het boek dragen hier in grote mate aan bij, samen met de reeks beluisterenswaardige podcasts die in het kader van dit project werden samengesteld.5 Enkele keren conflicteert deze populariserende aanpak echter met de spelregels van de academische historiografie. De titel van het eerste hoofdstuk ‘Un alumnus de l’UNamur’, komt bijvoorbeeld anachronistisch over. Meevoerend op de bredere trend om uitdrukkelijk rooms-katholieke verwijzingen uit de namen van instellingen voor hoger onderwijs te halen herdoopten de Facultés universitaires Notre-Dame de la Paix zichzelf in 2013 tot Université de Namur.6 De vraag kan opgeworpen worden of de devoot katholieke Hector Lebrun gediend zou zijn met de koppeling van zijn persoon aan deze ontkerkelijkte benaming, die zijn alma mater zich, meer dan een halve eeuw na zijn dood, zou aanmeten.
Rase start Lebruns wetenschappelijke biografie in Leuven met zijn belangrijkste onderzoeksveld: de celbiologie. Als jonge onderzoeker werkte hij mee aan de identificatie van de poollichaampjes die ontstaan bij de vorming van een eicel, onderzoek dat van belang zou blijken voor de toepassing van in-vitrofertilisatie sinds de jaren 1980.7 Voor zijn periode als curator binnen het KNM stelt Rase de slechte relatie met museumdirecteur Edouard Dupont centraal. Hun perikelen startten al met Lebruns aanstelling, door zijn superieur omschreven als een illegale politieke detachering. Dupont zou ook de oorzaak zijn geweest achter Lebruns beperkte financiële slagkracht en de louter nationale focus van zijn onderzoek. Daarbovenop zou hij het Lebrun verboden hebben progressieve scènes vivantes binnen te brengen in de museumopstelling. Door een gebrek aan bronnenconfrontatie heeft deze passage veel weg van een hagiografie van Lebrun, die als onbegrepen, maar briljant denker het onderspit moest delven tegen de ultieme antagonist Dupont.
Als “uitvinder” van laboratoriummateriaal werkte Lebrun tussen 1906 en 1910 aan de commercialisering van microtomen om biologische preparaten in een circulaire beweging te kunnen presenteren. Deze pogingen, die echter op niets zouden uitdraaien, worden door Rase afgeschilderd tegen de achtergrond van Lebruns idealisme, terwijl de onvermijdelijke financiële drijfveren daarbij te veel naar de achtergrond verdwijnen.8 Rase omschrijft Lebrun, die sinds 1909 lesgaf aan de Gentse universiteit, daarnaast ook als een avant-gardist voor het moderne onderwijs. Het klopt inderdaad dat hij met de inzet van magische lantaarns en praktische oefeningen mee was met de progressieve pedagogie van het moment, maar de echte pioniersrollen werden toch al enkele decennia voordien gespeeld.9 Aan het einde van zijn academische carrière wordt Lebrun dan weer afgeschilderd als een agencyloos slachtoffer van de vernederlandsing van de Gentse universiteit.10
Inhoudelijk het meest overtuigend is het zesde hoofdstuk over Lebruns positionering binnen de discussie over de verenigbaarheid van Darwins evolutietheorie en de leer van de Rooms-Katholieke Kerk. Na een contextuele uiteenzetting van de genese van de evolutietheorie, waarbij Rase de bijdragen van grote namen zoals Lamarck, Cuvier en Heackel op een heldere manier kadert, plaatst ze Lebrun in het brandpunt van de discussie. Ze behandelt uitgebreid diens bijna pamfletaire kritiek op Haeckel, ‘de Duitse Darwin’, en gebruikt Lebrun om het neovitalistische standpunt van de ‘Leuvense school’ toe te lichten. De aanhangers hiervan aanvaardden niet dat het menselijke leven enkel gekenmerkt zou worden door chemische en fysische wetten en gebruikten Aristoteles’ vitalisme om het belang van een ‘vitale kracht’ voorop te stellen, als unieke macht die handelt volgens een vooraf gedetermineerd plan. Met dit vitalistisch en finalistisch transformisme wisten de katholieke Leuvense academici op een inventieve manier een brug te slaan tussen de evolutietheorie en het ‘goddelijke’ creationisme. Rase toont hiermee aan dat katholieke wetenschappers van rond de vorige eeuwwisseling opvallend veel vrijheid kregen (of namen) om de katholieke leer vanuit een modern-wetenschappelijk oogpunt te interpreteren.11 Lebruns filosofische onderzoeksoutput droogde echter helemaal op na de publicatie van Pius X’s antimoderne encycliek Pascendi Dominici gregis (1907). Hierdoor bleek hij uiteindelijk toch niet de meest representatieve vertegenwoordiger van de Leuvense school, waarvan sommige leden tegen de wil van de kerkelijke hiërarchie in voor een overbrugging bleven ijveren.12
Door te focussen op de slechte relatie met sommigen van zijn oversten, de mislukking van zijn uitvindersbestaan en zijn academisch einde in mineur, slaagt Rase erin een realistisch beeld te schetsen van het verloop van veruit de meeste wetenschappelijke carrières in verleden en heden. De vraag blijft echter open of Lebruns betrekkelijk middelmatige conto – op zijn onderzoek naar poollichaampjes na – in een biografie gegoten ook echt een meerwaarde biedt voor de academische geschiedschrijving. Het werk heeft me uiteindelijk niet echt kunnen overtuigen van het feit dat Lebrun een wijs geleerde (‘un savant brillant’) zou zijn geweest, zoals de titel van het tweede hoofdstuk impliceert.13 Bronnen uit Lebruns persoonlijk archief worden daarvoor te weinig geconfronteerd met deze van kritische tijdgenoten, waardoor sommige delen eerder een hagiografisch karakter krijgen. Door zijn aanschouwelijke en toegankelijke aard is het werk echter wel een verdienstelijk voorbeeld van publieksgeschiedenis, dat tevens een bijzonder relevante maatschappelijke boodschap in zich draagt. In een actuele context van hernieuwde spanningen tussen religie en wetenschap, kan Lebruns capaciteit om zijn kritisch empirisch onderzoek te verenigen met zijn katholieke overtuiging als pleidooi fungeren voor meer creatieve vrijheid, wederzijds begrip en nuance, los van dogmatisch denken.
Références
- CELINE RASE, LinkedIn profielpagina: https://be.linkedin.com/in/c%C3%A9line-rase-5a380057. Geconsulteerd op 28 november 2023.
- MARY JO NYE, “Scientific Biography: History of Science by Another Means?”, Isis, 97/2, 2006, 323.
- CELINE RASE, Hector Lebrun: La science en filigrane, Namen, 2023, 32-35 en 69.
- STEVEN SHAPIN, “Hyperprofessionalism and the Crisis of Readership in the History of Science”, Isis, 96/2, 2005, 238–43; NYE, “Scientific Biography”, 329; RASE, Hector Lebrun, 45-66.
- Céline Rase e.a., HECTOR: le podcast de l’UNamur qui questionne la science, les pratiques et les positionnements scientifique: https://open.spotify.com/show/04zjP5tnkukaBcfE32uJTP. Geconsulteerd op 28 november 2023.
- BeStor, Université de Namur: https://www.bestor.be/wiki/index.php/Universit%C3%A9_de_Namur. Geconsulteerd op 28 november 2023.
- RASE, Hector Lebrun, 38.
- Idem, 87.
- RAF DE BONT, “Rome and Theistic Evolutionism: The Hidden Strategies behind the ‘Dorlodot Affair’, 1920-1926”, Annals of Science, 62/4, 2005, 462.
- Idem, 28, 45-65 en 136-138.
- Idem, 106-133
- DE BONT, “Rome and Theistic Evolutionism”, 462-466 en 475-478.
- RASE, Hector Lebrun, 21.