Dag van de Nieuwste Geschiedenis, BELvue 2024

In de marge van de geschiedenis: actueel onderzoek, debatten, uitdagingen

In 2014 organiseerden historici Amandine Lauro en Magaly Rodríguez García aan de ULB een studiedag over de historiografie van subalterne groepen en mensen in de marge van de samenleving. Ze betreurden de terughoudendheid van Belgische historici om met deze concepten aan de slag te gaan en hun relatieve afwezigheid op het domein van de ‘subaltern studies’, dat sinds de jaren 1980 was opgekomen. In het verlengde van deze ontmoeting leidden beide sprekers in 2016 een sessie op de Dag van de Nieuwste Geschiedenis, met de focus op ‘Belgische historici en de internationalisering’. Tien jaar na het colloquium aan de ULB heeft het onderzoek naar ondervertegenwoordigde sociale groepen in de Belgische geschiedschrijving duidelijk aan belang gewonnen. Daarom kozen we voor dit thema voor onze tweejaarlijkse Dag van de Nieuwste Geschiedenis, die dit jaar doorging in het Brusselse BELvue Museum. 41 sprekers, verdeeld over 12 sessies, gingen ermee aan de slag. Een verslag van de sessies kunt u hier terugvinden.

True Crime. Aan de slag met strafrechtelijke archieven

Iedereen is gelijk voor de wet. Dit principe is stevig verankerd in de rechtsleer van de Verlichting, en ook in de liberale Belgische grondwet. De praktijk laat echter een ander plaatje zien: sommige mensen lijken meer gelijk voor de wet dan anderen. Door het bestuderen van de sociale profielen en de strafrechtelijke trajecten van personen die in de lange negentiende eeuw in aanraking kwamen met politie, gerecht en gevangenisstraffen, wil project OUTLAW  aantonen hoe verschillende dimensies van sociale kwetsbaarheid zoals geslacht, klasse, leeftijd en migratieachtergrond de strafrechtspraktijk beïnvloedden. Door het reconstrueren van de ongekende verhalen van kwetsbare outsiders, geeft dit project ook een stem aan grotendeels ondervertegenwoordigde groepen in de geschiedenis. Om dit project te realiseren vormen de recent verworven collecties van Belgische gevangenisarchieven die in de verschillende depots van de provinciale Rijksarchieven worden bewaard, een ideaal startpunt.

Historica An Vandenberghe is nog steeds als projectmedewerker in dienst van Rijksarchief Gent voor het in goede banen leiden van de werkpakketten rond digitalisering, ontsluiting en databank, communicatie en publiekswerking en het online platform. In dit tweede projectjaar is onder haar impuls de digitalisering van de registers van de “morele verslaggeving” van de Belgische gevangenissen bijna voltooid. 96% of 600 van de in totaal 623 registers zijn gedigitaliseerd. Deze registers werden ingevoerd in het Belgische gevangeniswezen vanaf 1852 en bevatten tal van notities over de familieachtergrond, het opleidingsniveau, het gedrag en de fysieke en mentale toestand van de ongeveer 125.000 gedetineerden die tussen 1855 en 1924 in België werden veroordeeld tot een gevangenisstraf van minstens drie maanden.
Wat betreft de onsluiting van deze registers via een databank, zijn momenteel 60 vrijwilligers aan de slag binnen project OUTLAW. Zij hebben tot nu toe 425 van de 623 morele registers (68%) ontsloten. Concreet kregen 86.149 gevangenen opnieuw een naam en profiel.
Deze databank zal een ongekend overzicht bieden van de veroordeelde gevangenisbevolking in België tijdens de tweede helft van de negentiende en het eerste kwart van de twintigste eeuw. Alle gegevens zullen – samen met de gedigitaliseerde beelden – geïntegreerd worden in de bestaande online zoekmachine en het digitale depot van het Rijksarchief en zullen gratis via het online portaal ter beschikking worden gesteld aan het publiek. Elke genealoog of geïnteresseerde zal kunnen opzoeken of zijn voorvader of -moeder ooit achter de tralies zat. De databank wordt ook een krachtige onderzoekstool voor sociale historici en historische criminologen om de kenmerken en werking van het Belgische rechts- en strafsysteem in die periode bloot te leggen.

Binnen het project legt UGent zich toe op een historisch-criminologisch doctoraatsonderzoek over de impact van sociale kwetsbaarheid in het Belgische strafrecht, met nadruk op de periode 1870-1914, toen deze kwestie bijzonder urgent werd. De Belgische samenleving onderging een eerste democratisering, maar bleef gekenmerkt door grote sociaaleconomische ongelijkheid. Groeiende bezorgdheid van de overheid over misdaad en de ‘gevaarlijke klassen’ leidde tot verhoogde pogingen om grote delen van de bevolking te disciplineren, met als gevolg een toenemend aantal arrestaties, strafrechtelijke vervolgingen en gevangenisstraffen. De werkhypothese is dat de aanrakingen van personen met het gerecht fundamenteel verschillen naargelang hun maatschappelijke positie en het bijbehorende sociale kapitaal – hun (on)vermogen om sociale netwerken te kunnen mobiliseren. Door het combineren van kwantitatieve methoden met kwalitatieve diepte-analyse van individuele strafrechtelijke trajecten, peilt dit proefschrift niet alleen naar de top-down justitiële behandeling van deze personen, maar ook naar hun persoonlijke ervaringen en agency. Door het opsporen van mechanismes van discriminatie via het law-in-action perspectief en het analytische concept van de rechtbank of de gevangenis als een ‘arena’, draagt OUTLAW bij aan een beter begrip van sociale kwetsbaarheid in het verleden, maar ook in het huidige rechtssysteem. Denk aan etnische profilering, racisme, seksuele oriëntatie, klassenjustitie,…

Sinds 1 september 2022 is Matteo De Vuyst aangesteld als doctoraatsbursaal op het project OUTLAW. Vanaf maart 2023 is Matteo De Vuyst gestart met het eigenlijke bronnenonderzoek. Momenteel heeft hij voor vier steekproefjaren (1868, 1879, 1883, 1890) 683 vonnissen uit de vonnisboeken verzameld en in een databank ingevoerd. Om in een volgende fase de individuele strafrechtelijke trajecten van de veroordeelden te kunnen analyseren, heeft hij het afgelopen jaar eveneens een tweede databank opgemaakt waarin hij die loopbanen kan reconstrueren. Naast de voornoemde bronnen verzamelde hij voor alle steekproefjaren eveneens de notulen van de personeelsconferentie van de gevangenis van Brugge, de processen-verbaal met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidsstelling (vanaf 1888), de bevolkingsregisters van de gevangenis en de dagboeken van de gevangenisdirecteur. Deze bronnen bieden onder meer een inzicht in het toezicht op en de vervroegde invrijheidsstelling van de gedetineerden.

De archieven van Justitie, zowel  de gerechtelijke archieven als die van de gevangenissen, ouder dan 50 jaar berusten in het Rijksarchief. Ze bieden de mogelijkheid onderzoek te doen naar alle soorten misdrijven die in het ressort van dat Rijksarchief hebben plaats gevonden.

In de gerechtelijke archieven weerspiegelen verschillende categorieën documenten in hoge mate het dagelijkse leven. Vooral strafdossiers stralen wat dat betreft een grote detailrijkdom uit. De getuigenverhoren en de inlichtingenbulletins van betichten lenen zich heel goed voor zowel kwantificerend als kwalitatief onderzoek. In strafdossiers komen vaak mensen aan het woord die elders geen bronnen van vergelijkbare omvang hebben nagelaten.

Inhoudelijk verschillen de archieven natuurlijk afhankelijk van de aard van de rechtbank.

In eerste instantie is er de politierechter, die voornamelijk bevoegd is voor de berechting van overtredingen. Voorbeelden hiervan zijn: beschadiging van andermans eigendom, maar ook misdrijven die vandaag niet meer strafbaar zijn, zoals landloperij. Overtredingen van het politiereglement vielen hier ook onder, zoals het verstoren van de nachtrust, het uitbaten van een danszaal of het organiseren van wielerwedstrijden zonder vergunning of toelating van de burgemeester. Een mooi voorbeeld hiervan is de zaak die op 30 juni 1899 voor de politierechter van Aalst kwam waarbij 21 beklaagden terecht stonden, waaronder priester Adolf Daens en zijn broer Pieter. De archieven van de politierechtbank zijn vooral relevant voor kwantitatief onderzoek naar kleine criminaliteit. Doorgaans zijn enkel de vonnissen bewaard en niet de dossiers. De weinige dossiers die zijn bewaard, handelen over zaken die in beroep zijn gegaan, zoals die van Daens, en die in een rechtbankarchief op een hoger niveau zaten. De stem van de persoon die voor de politierechter verscheen, is moeilijk te reconstrueren.

Die mogelijkheid is er wel met de strafdossiers van de correctionele rechtbanken en van de hoven van beroep, waar zaken worden behandeld zoals bedreigingen en slagen en verwondingen, kleine vermogensdelicten, fraude, verkeersongevallen, zedenmisdrijven, maar ook minder voor de hand liggende misdrijven. In 1936 moest een bioscoopuitbater zich verantwoorden voor de correctionele rechtbank van Dendermonde voor het uithangen van twee “onzedige prenten” aan de ingang van zijn cinema. Hij wilde reclame maken voor de film “De Ster van den Moulin Rouge” die in zijn cinemazaal “Koningshof” werd vertoond. De bioscoop lag echter op slechts 61 meter van de ingang van de stedelijke lagere meisjesschool. Hij werd veroordeeld tot een geldboete omdat er volgens de rechter gevaar was dat de meisjes hun “verbeelding zou geprikkeld worden”. Het geeft heel goed aan hoe de normen en zeden evolueren. Iets wat vandaag de normaalste zaak is, was dat enkele decennia geleden niet. In de correctionele dossiers zitten er bijvoorbeeld ook veel zaken van abortus, waarbij vooral de personen die het uitvoeren, doorgaans vrouwen, worden gestraft. In de gerechtelijke dossiers vind je ook indicaties van het analfabetisme dat in de 19de eeuw in vooral arbeiders- en landbouwmilieus heerste. Veel beklaagden konden hun naam niet schrijven en konden enkel handtekenen met een kruisje.

Vanaf de 20ste eeuw is het ook mogelijk specifiek de jeugdcriminaliteit te bestuderen aan de hand van de strafdossiers en vonnissen van de kinderrechter. Die functie is ingesteld door de wet op de kinderbescherming van 1912; voordien verschenen minderjarigen voor de politie- of correctionele rechtbank. Deze dossiers geven een goede kijk op hoe het gerecht en de samenleving zich opstelden tegenover minderjarigen. Niet alleen de minderjarigen verschenen voor de kinderrechter, ook de ouders konden bestraft worden als hun kind zich niet aan de wet op de leerplicht hield en van school wegbleef. De meeste ouders kwamen er vanaf met een geldboete, maar af en toe gebeurde het ook dat een vader enkele dagen de gevangenis in vloog.

De meest tot de verbeelding sprekende dossiers zijn natuurlijk de assisendossiers. De bronwaarde van deze dossiers betreffende seksuele delin¬quentie, moord en doodslag, brandstichting, diefstal met verzwarende omstandigheden, politieke en drukpersmisdrijven, machtsmisbruik door veldwachters en verstoring van de openbare orde zijn ondertussen goed gekend. Assisendossiers bevatten doorgaans handgetekende plattegronden, waarbij alles zo accuraat mogelijk wordt getekend, tot de bloedplassen toe. Vanaf het interbellum zitten in de dossiers ook foto’s. In dit geval van een moordzaak, waarbij een leraar in koelen bloede werd doodgeschoten terwijl hij voor klas stond. Het dossier bevat o.m. de processen-verbaal van verhoor van alle leerlingen die in de klas aanwezig waren en dit zagen gebeuren. De foto’s van de plaats delict geven ook een goed beeld van de locatie en hoe een klaslokaal er op dat moment uitzag: houten banken, schrijfleien, een stoof in het midden van de klas, enz.

De foto’s en plattegronden in de dossiers bieden ook minder voor de hand liggende onderzoeksmogelijkheden. Zo heeft het Rijksarchief met Marjan Sterckx van de vakgroep Kunstwetenschappen van UGent in 2021 meegewerkt aan een tentoonstelling rond de foto’s  en plattegronden van crime scenes in de provincies Antwerpen en Oost-Vlaanderen die de studie van interbelluminterieurs mogelijk maken: de inrichting van kamers, het meubilair, het behangpapier enz.

Eigenlijk is één assisendossier al voldoende om een project rond op te zetten. Tot voor enkele weken liep er in Rijksarchief Gent een druk bezochte tentoonstelling over een Nederlandse seriemoordenaar die ook in Gent had toegeslagen en die er zelfs even van verdacht werd Jack the Ripper te zijn. Een onderzoekster schreef een boek op basis van het assisendossier en er werd een podcast van het Nieuwsblad aan gewijd. We krijgen trouwens regelmatig journalisten over de vloer die een artikel willen schrijven over een spraakmakende assisenzaak uit het verleden.

De dossiers lenen zich heel goed met het oog op wetenschapspopularisering. True Crime is iets wat heel veel mensen boeit, getuige de vele podcasts die eraan zijn gewijd, en voor ons als archiefinstelling is het een manier om onze collectie in de kijker te zetten en mensen te laten kennismaken met archieven. Zo organiseren we in Gent al sinds 2019 jaarlijks een workshop voor een 100-tal laatstejaars ASO van een Atheneum uit de buurt. De studenten komen op die manier rechtstreeks in contact met de bronnen, moeten historische kritiek toepassen en je ziet letterlijk hun fascinatie voor geschiedenis opleven. De mogelijkheden voor onderzoek en publiekswerking zijn enorm.

Naast de gerechtelijke archieven zijn er natuurlijk ook nog de penitentiaire archieven. Gevangenisarchieven bevatten voor de sociale geschiedenis een aantal waardevolle archiefreeksen.

Zeker voor de 19de eeuw bieden de opsluitingsregisters (rollen) van de verschillende afdelingen van de gevangenis informatie over de identiteit van de gedetineerden, hun burgerlijke stand, afkomst, beroep, geloofsovertuiging, maar ook fysieke toestand: vorm van het gezicht, hals, neus en mond, kleur van ogen en haar, eventuele littekens en natuurlijk ook de lichaamslengte. Deze registers lenen zich dus perfect voor o.m. antropometrisch onderzoek van vrouwen.

Opsluitingsdossiers bevatten alle stukken die op de hechtenis en het ontslag betrekking hebben, zoals bezoekersfiches, vonnisuittreksels, informatiebulletins van lokale besturen en medische verslagen, maar soms egodocumenten, zoals dagboeken, brieven en tekeningen. In de dossiers zitten vanaf het interbellum ook foto’s van de gedetineerde, die de lichaams- en gelaatsbeschrijving in de rollen vervangen.

In de morele boekhouding vind je identificatiegegevens van de veroordeelde en informatie over zijn sociale achtergrond en strafrechtelijk verleden. Deze bron hebben we met het OUTLAW-project in de kijker willen zetten. An heeft zonet al op de vele onderzoeksmogelijkheden gewezen die deze bron biedt.

Tot slot zijn er de antropologische dossiers, die vanaf 1920 worden aangelegd. Die bevatten vooral informatie over de fysieke en mentale toestand van de gedetineerde. De aanwezigheid van uitvoerige antropometrische, medische en psychiatrische rapporteringen en van fotomateriaal maken deze dossiers tot bijzonder waardevolle bronnen voor uiteenlopend onderzoek. Deze dossiers kwamen tot stand naar aanleiding van de introductie van de criminele antropologie in het gevangeniswezen kort na de Eerste Wereldoorlog. In die periode traden nieuwe beroepscategorieën op de voorgrond, zoals de geneesheer-antropoloog en de maatschappelijk werksters, en ontstonden nieuwe en diensten en inrichtingen, zoals de antropologische laboratoria, de psychiatrische afdelingen in de gevangenissen en de commissies tot bescherming van de maatschappij.

Récits et archives du monde ouvrier

Julien Tondeur (CARHOP): Le CARHOP. Une posture et des pratiques pour construire et transmettre des histoires en marge

Julien Tondeur a présenté le Centre d’Animation et de Recherche en Histoire Ouvrière et Populaire (CARHOP), qui a pour mission de recueillir et valoriser la mémoire ouvrière et sociale. Depuis sa création en 1980, le CARHOP se concentre sur l’histoire des groupes marginalisés souvent ignorés par l’historiographie.

L’intervenant a souligné l’importance d’une démarche participative qui associe recherche et éducation permanente, permettant aux acteurs concernés de se réapproprier leur histoire. Julien Tondeur a donné l’exemple d’un projet sur la Faïencerie Boch, où d’anciens employés ont contribué à la collecte de témoignages, mettant en lumière leur vécu et leur sociabilité au sein de l’entreprise. Cette approche renforce l’agentivité des participants et enrichit la compréhension des luttes sociales.

 

Lionel Vanvelthem (IHOES): L’histoire orale dans les marges : les collectes et collections sonores de l’Institut d’histoire ouvrière, économique et sociale

L’Institut d’histoire ouvrière, économique et sociale (IHOES), situé à Seraing, joue un rôle crucial dans la collecte, la préservation et la valorisation de la mémoire des travailleurs et de leurs luttes. Depuis près de quarante ans, l’IHOES a documenté des groupes sociaux souvent négligés, tels que les mouvements politiques de gauche, les collectifs féministes et les groupes de résistants.

L’intervention a mis l’accent sur le travail de collecte d’archives sonores et audiovisuelles, ainsi que sur les campagnes d’enquêtes orales menées par l’institut. Des exemples tels que le fonds audio de Jacqueline Saroléa et les témoignages recueillis auprès d’ouvrières et de migrants illustrent l’importance de cette démarche pour la recherche historique sur les groupes marginaux. L’IHOES contribue ainsi à donner une voix à ceux qui ont rarement l’occasion de s’exprimer.

François Welter (CARHOP): Sortir les chômeurs et les chômeuses de la marge. Coaliser et organiser les sans-emploi au sein de la CSC (1970-2013)

François Welter a présenté l’histoire et les luttes des chômeurs et chômeuses en Belgique, ainsi que le rôle de la Confédération des syndicats chrétiens (CSC) dans leur organisation. Avec la crise économique des années 1980, la CSC a dû réévaluer son approche, plaçant l’organisation des sans-emploi au centre de ses préoccupations. François Welter a décrit la création d’un groupe spécifique au sein de la CSC pour défendre les droits des chômeurs et chômeuses, soulignant les combats emblématiques menés par le syndicat. Ces luttes visent non seulement à conquérir des droits, mais aussi à défendre et à soutenir les sans-emploi dans un contexte de stigmatisation et de discrimination.

Alvin De Coninck: Erkenning en schadevergoeding door Duitsland van Belgische dwangarbeiders

L’intervention d’Alvin De Coninck a exposé les injustices subies par les travailleurs forcés pendant la Seconde Guerre mondiale, ainsi que les difficultés persistantes liées à leur reconnaissance et à leur indemnisation. De Coninck a discuté des réclamations des travailleurs forcés, en citant notamment l’exemple de la société Siemens, contre laquelle une plainte commune a été déposée, en 1953, par d’anciens travailleurs forcés de France et de Belgique. Ces personnes avaient été emprisonnées au KZ Auschwitz et utilisées dans les usines de Siemens au sein du complexe industriel et, par conséquent, n’étaient pas considérés comme « employés » par l’industrie Siemens. La plainte a donc été rejetée par la justice allemande. Position qui est d’ailleurs confirmée par la Duitse Grondwettelijk Hof en 1996, qui déclare que les travailleurs forcés ne peuvent faire valoir aucun droit à l’encontre des entreprises allemandes ou de l’État allemand. Dans son exposé, Alvin De Coninck a montré – par d’autres exemples – l’évolution de cette situation et les mesures prises – à terme –  par le gouvernement allemand concernant les indemnisations pour les travailleurs forcés. En 2000, un accord est conclu entre le gouvernement allemand, les organisations des victimes de guerre, les grandes entreprises et les ONG. Une communication qui souligne les discriminations persistantes ainsi que les complications juridiques entourant les indemnisations d’après-guerre. La lutte pour la reconnaissance des droits des travailleurs forcés demeure complexe et marquée par des injustices.

Veerle Vanden Daelen (Kazerne Dossin) en Janiv Stamberger (UAntwerpen): Joden en marginaliteit – een verkenning

Janiv Stamberger en Veerle Van den Daele lichtten toe hoe het domein van de Joodse Studies zich leent tot het bekijken van de maatschappij vanuit een subaltern oogpunt. Dit studiegebied daagt het concept echter ook uit, omdat die ene Joodse gemeenschap niet bestaat, maar uiteenvalt in verschillende groepen en een grote diversiteit kent. De Franse en industriële Revolutie en de burgerlijke democratieën die in de 19de eeuw ontstonden, boden een aantal Joodse families in West-Europa de mogelijkheid om het isolement van hun gemeenschap te doorbreken en de maatschappelijke ladder te beklimmen. In het onafhankelijke België behoorden recent aangekomen Joden uit de buurlanden, zoals de Bisschofsheims, Wieners en Errera’s, tot het politieke, academische, culturele en economische establishment. De Joodse immigranten die vanuit Oost-Europa westwaarts trekken vanaf de jaren 1880 en na de Eerste Wereldoorlog vormen een totaal andere groep. Hoewel ze onderling ontzettend divers zijn in ideologische aanhang (zionisme, socialisme…), mate van religiositeit en nationale achtergrond zijn ze erg verschillend van de geaccultureerde Belgische Joden op sociaal, politiek, religieus en cultureel vlak. Vele van deze nieuwelingen zijn straatarm en blijven letterlijk en figuurlijk in de marginaliteit.

Vanuit het antisemitisme dat in het interbellum goed gedijt, verwordt de Joodse armoezaaier en migrant tot de heraut van het bolsjewisme en geportretteerd als drager van ziektes. Eigenaardig genoeg gedijt hiernaast ook een ander beeld waarmee de spot wordt gedreven: dat van de rijke, corrupte en louche Joodse zakenman met haakneus die geld verdient op de kap van de ‘eerlijke autochtoon’. Van de machtige rijke Jood die achter de schermende touwtjes in handen heeft en de christelijke samenleving corrumpeert. Ondanks hun tegenstellingen, worden beide denkbeelden probleemloos naast elkaar gebruikt. Deze antisemitische denkbeelden maken dus illusie op zowel de marginale ‘Joodse migrant’ als de geaccultureerde Belgische Joden die meestal sociaaleconomisch hoog op de ladder staan. Beide groepen worden krijgen dus te maken met een proces van marginalisering met als doel hen buiten de samenleving te plaatsen.

Wanneer de focus op de Antwerpse casus wordt gelegd, komt een interessant inzicht naar voor over deze periode: dat van de ‘marginale’ gemeenschap die door haar leidende aanwezigheid in de diamantsector in het interbellum een groter economisch belang genereert dan de Antwerpse haven. Tijdens de Tweede Wereldoorlog wordt de hele gemeenschap zwaar vervolgd, waardoor de Belgische overheid de diamantsector vanaf 1945 actief moet heropstarten.

Thirza Vandenabeele (Erfgoedcel Gent): Onderhandelen over het verleden in De Wereld van Hilair. Een werkbare methode om het historisch debat van onderop te herschikken?

Welke rol nemen historici op in de superdiverse samenleving ? Voor veel publiekshistorici is dit geen theoretische, maar een zeer concrete vraag: hoe ga je er in de praktijk mee aan de slag? In haar recente boek Ons Gedeeld Verleden (2023) pleit Tina De Gendt voor een democratiserende rol, waarbij publiekshistorici en erfgoedwerkers de ongehoorde stemmen in de samenleving niet alleen actief beluisteren, maar ook zelf het woord geven én mee de agenda laten bepalen. Niet alleen naar het publiek toe, maar ook naar onderzoek en bewaring toe. Hoe kan zo’n ‘onderhandeld narratief’ het historisch debat helpen herschikken? Wat is de concrete impact en waar liggen de valkuilen? Vertrekkend vanuit de concrete ervaring met een onderhandelingsproces rond Congolese migratie in de Gentse Dampoortwijk, besprak Thirza Vandenabeele (Erfgoedcel Gent) de kansen en uitdagingen van deze methodologische verschuiving.

Canoniseren of dekoloniseren? De afgelopen jaren was er voor historici in het publieke domein geen ontsnappen aan. In superdiverse steden worden publiekshistorici vooral geconfronteerd met de realiteit dat een groot deel van de bevolking geen stem heeft of krijgt in het historische debat. De ideeën, vragen en verhalen van veel burgers blijven vaak onopgemerkt door onderzoekers, erfgoedprofessionals en archivarissen. En als ze wel worden opgepikt, gebeurt dat niet altijd met veel respect voor het eigenaarschap van de betrokkenen. In het kader van het participatieve erfgoedproject De Vierkante Kilometer, een initiatief van STAM-Stadsmuseum Gent en Erfgoedcel Gent, ontwikkelde historica Tina De Gendt een methode voor publiekshistorici in de superdiverse praktijk. Uniek aan de methode van ‘onderhandelen’ is dat deze niet focust of het uitbreiden van het publiek, maar wel op het creeeren van ruimte in de historische praktijk voor nieuwe, vaak vergeten stemmen en onbelichte narratieven. De veelvuldigheid aan perspectieven die eigen is aan superdiversiteit wordt met andere woorden ingezet om de geschiedenis vanuit de basis te herbekijken.

De Gentse Vierkante Kilometer dient niet alleen als katalysator voor talrijke erfgoedinitiatieven, waaronder verschillende podcasts, films en tentoonstellingen over Gentse stadsgeschiedenis, maar stimuleert ook academisch onderzoek naar onder meer interreligieuze solidariteit, Pakistaanse migratie, onderwijsongelijkheid en de rol van pionierbemiddelaars in de jaren 1970. Dankzij het project werden ook diverse archieven van subalterne en gemarginaliseerde groepen, zoals zelforganisaties en activisten, in bewaarinstellingen ondergebracht. Sinds de publicatie gingen zowel studenten als praktijkwerkers uit verschillende sectoren met de methode aan de slag. Maar hoe haalbaar is dit model in de praktijk? Wat is de impact op langere termijn?

In het academiejaar 2023-2024 gingen Thirza Vandenabeele (Erfgoedcel Gent) en Hilair Francisco (een Gentenaar van Conogolese afkomst) samen met Ava Cornelis en Lotte Bauweraerts (masterstudenten UGent) met de methode aan de slag te voorbereiding van een nieuwe episode van de expo De Vierkante Kilometer, waarbij de focus op Gentse Dampoort lag. Vertrekkende van het persoonlijke verhaal van Hilair werd een historische mini-documentaire gemaakt. Zijn verhaal biedt niet enkel een uniek perspectief op de recente migratiegeschiedenis van Gent, maar werpt ook licht op verborgen publieke ruimtes in de stad en de gebrekkige omgang met mentaal welzijn van minderheidsgroepen. Elk vanuit hun eigen perspectief ondervonden de deelnemers aan dit onderhandelingsproces obstakels die hen confronteerden met de bredere context van geschiedenis in superdiversiteit. Het bespreekbaar maken van macht en machtsstructuren in het tot stand brengen van historische verhalen bleek van cruciaal belang, vooral wanneer deze verhalen direct verbonden zijn met individuen uit gemarginaliseerde gemeenschappen. Hoe ga je om met je positie als publiekshistoricus en hoe zorg je ervoor dat je voldoende veilige ruimte biedt aan de betrokkenen? Hoe stel je de verschillende verwachtingen en noden van de partners op elkaar af?

In haar presentatie besprak Thirza Vandenabeele aan de hand van deze casus het potentieel en de valkuilen van de onderhandelingsmethode. Het proces van co-creatie en enkele specifieke technieken die kunnen gebruikt worden bij het navigeren door bestaande machtsdynamieken bij het blootleggen van verborgen geschiedenissen werden uitgebreid toegelicht en in een bredere context geplaatst. Vanuit de praktijk bood zij aldus een kritische reflectie op de geschiedschrijving van ondervertegenwoordigde sociale groepen.

Chercher les « subalternes » dans les sources du pouvoir. Éthique et méthodes

Intervenant·es 

  1. Mathilde Lucic (ULB) : Chercher les jeunes filles enfermées dans les sources religieuses (Belgique, 1840-1930)
  2. Margaux Roberti-Lintermans (UCLouvain) Saisir la voix des enfants au prisme des archives d’adultes. Les enquêtes sociales des stagiaires de la protection de l’enfance (1945-1980)
  3. Juliette Masquelier (ULB) : Lire l’engagement politique des femmes dans les archives de la Police des étrangers (1918-1958)
  4. Samuel Dal Zilio (Université du Luxembourg), Aurore François (UCLouvain) et Anne Roekens (UNamur): Que restera-t-il demain pour écrire l’histoire des marginalités et subalternités ? Les dossiers personnels entre droit à l’information et protection de la vie privée

Au cœur de cette session, il a été question de la manière dont les individus et les groupes dominés, en particulier les populations marginalisées ou vulnérables, n’ont laissé que peu de traces écrites directes, leurs existences étant souvent documentées à travers des sources produites par les dominants. Les dossiers personnels issus d’institutions telles que les asiles, les institutions de protection de l’enfance, les centres sociaux, les administrations ou encore les institutions religieuses et scolaires, sont ainsi devenus des matériaux incontournables pour les historien·nes. Ces sources, essentielles pour comprendre les pratiques institutionnelles vis-à-vis des personnes marginalisées, posent toutefois des défis considérables aux chercheurs et chercheuses. Leur analyse exige de déceler la voix et l’agentivité des personnes concernées dans des documents qui sont souvent marqués par le pouvoir et la régulation sociale.

L’intérêt pour ces sources ne faiblit pas dans le champ de la recherche historique. Cependant, une demande sociale croissante les rejoint, provenant directement des personnes concernées ou de leurs descendants, désireux de comprendre leur propre histoire personnelle ou familiale. Certains perçoivent cette démarche comme un recours « thérapeutique » aux archives. Pourtant, la conservation de ces documents est de plus en plus compromise, que ce soit en raison d’un manque de moyens ou de volonté de les préserver, ou par l’application incertaine du RGPD, particulièrement dans les institutions privées.

Cette session a permis d’échanger autour de cette problématique, notamment sur les outils intellectuels et institutionnels que les historien·nes peuvent mobiliser pour extraire de ces « sources du pouvoir » des informations permettant de raconter la vie d’hommes et de femmes souvent réduits à de simples « fiches » dans des dossiers administratifs. Plusieurs questions méthodologiques ont été soulevées : comment mesurer les biais inhérents à ces documents ? Quelles positions éthiques adopter pour humaniser des sources souvent froides et impersonnelles ? Et surtout, comment concilier le droit à l’oubli et à la vie privée avec la préservation de la mémoire et du patrimoine, afin de sauvegarder la mémoire de toutes les classes sociales, y compris les plus marginalisées ?

Les échanges ont mis en lumière la nécessité de réfléchir à des méthodes rigoureuses pour analyser ces sources tout en prenant en compte les implications éthiques et légales de leur utilisation. Le respect des droits individuels, notamment en matière de vie privée, ainsi que la préservation de ces archives dans des conditions appropriées, sont des préoccupations majeures pour garantir que ces traces historiques, si fragiles, puissent continuer à être exploitées à des fins de recherche et de mémoire.

Valorisatie van historisch onderzoek naar subalterne groepen

Valorisatie groeit aan belang in historisch onderzoek. Steeds vaker vereisen projecten dat historici hun onderzoek publieksgericht communiceren en partnerschappen aangaan met groepen buiten de academische wereld. In hun panel over de valorisatie van historisch onderzoek reflecteerden Tim Debroyer (KU Leuven, FWO), Els Minne (KU Leuven), Brent Geerts (KU Leuven) en Stijn Carpentier (KADOC) over de ethische vragen die zulke partnerschappen met zich meebrengen wanneer de recente geschiedenis van weinig gehoorde groepen in beeld wordt gebracht. De besproken projecten varieerden van onderzoek naar patiëntenorganisaties, over religieuze middenveldorganisaties en de wisselwerking tussen onderzoek, onderwijs en de erfgoedsector, tot het perspectief van gastarbeiders en migratiegemeenschappen.

Tim gaf inzicht in de rijke diversiteit aan materialen die worden bewaard binnen Belgische patiëntenorganisaties. Toegang tot die materialen vraagt een groot wederzijds vertrouwen tussen de organisatie en historicus want patiënten, hun familieleden en vrijwilligers behoren vaak tot kwetsbare groepen. Langs de andere kant zijn er publieke figuren binnen deze gemeenschappen die trots zijn op hun engagement en die niet zomaar geanonimiseerd willen worden. Tim moet de delicate balans bewaken tussen privacy bij het delen van de resultaten van dit onderzoek en ruimte laten voor publieke erkenning.

Els besprak haar onderzoek naar naoorlogse, religieus geïnspireerde armoedebestrijders. Naast een bijdrage aan het historisch debat, beoogt dat onderzoek ook een hedendaagse impact: de bestudeerde initiatieven worden via werkgroepen met elkaar en overheidsdiensten in contact gebracht. Els reflecteerde over de rol van historici als woordvoerder voor subalterne groepen in een hedendaags debat, en welke verantwoordelijkheden zo’n rol met zich meebrengt. Vervalt historisch onderzoek al te gemakkelijk in een monoloog, en wat als academische interesse niet wenselijk is voor de subalterne groepen zelf?

Brents onderzoek situeert zich dan weer op het snijvlak van publieksgeschiedenis en onderwijskunde. Hij onderzoekt hoe scholen en musea educatieve producten ontwerpen die aansluiten bij de collecties van de musea. In dit project is valorisatie zowel het onderwerp van onderzoek (educatoren als publiekshistorici) als het object (onderlinge expertiseuitwisseling). Tijdens zijn presentatie benadrukte Brent de noodzaak van een interdisciplinaire aanpak en het honoreren van de gelijkwaardigheid van expertise tussen academische en niet-academische partners.

Binnen het onderzoek dat Stijn voert naar gastarbeiders, ten slotte, fungeert valorisatie als een brug tussen de academische wereld en enkele migrantengemeenschappen. Praktische uitdagingen zijn onder andere het op vrijwillige basis betrekken van subalterne groepen en het opbouwen van eerlijke partnerschappen. Stijn stelde daarbij vragen over hoe een onderzoeker de rol als bruggenbouwer kan opnemen: hoever willen of kunnen historici gaan in het vertolken van de stem van subalterne gemeenschappen? Wie bepaalt uiteindelijk het narratief en welke verantwoordelijkheid brengt dat met zich mee? En hoe blijven die partnerschappen duurzaam voortleven wanneer een project na enkele jaren geen financiering meer krijgt?

De vier presentaties vormden slechts een aanloop naar een debat met het publiek. Het gesprek ging voornamelijk over de rol en verantwoordelijkheden van historici ten aanzien van hedendaagse subalterne groepen. Na het afronden van een project, bijvoorbeeld, vallen opgebouwde banden vaak weg en blijft de kennis achter bij de academische partners. De korte-termijn financieringslogica werkt de duurzame valorisatie van projecten tegen en creëert in het slechtste geval wantrouwen tegenover academici. Daarnaast blijft de vraag wiens expertise te horen is in de uiteindelijke resultaten een aandachtspunt. Worden enkel partners betrokken die gratis, op vrijwillige basis kunnen meewerken of is er geld voorzien om hen voor hun moeite te vergoeden? Zulke vragen beïnvloeden wie er uiteindelijk mee in een project zal stappen. Dat roept dan weer de vraag op of valorisatie een middel is om financiering binnen te halen (performatief), of een doel om maatschappelijk gedragen onderzoek te voeren (authentiek). Doorheen het debat rees de vraag welke rol een onderzoeker moet opnemen wanneer hun onderzoek gevaloriseerd zal worden. Laten ze de vertaalslag over aan partners, of maken ze die zelf? In hoeverre kan het resultaat onderhandeld worden door anderen? En zijn de rollen van activist en onderzoeker verenigbaar?

Het panel riep bewust meer vragen dan antwoorden op: het benadrukte de noodzaak van ethische overwegingen, interdisciplinaire samenwerking en duurzame partnerschappen om waardevolle kennis te genereren en te delen. De uitdagingen en spanningen die hierbij komen kijken, bieden ook kansen voor diepgaande dialoog en begrip tussen verschillende belanghebbenden.

Histoires féministes/féministes dans l’histoire

L’historiographie des groupes subalternes met en lumière l’importance des femmes, souvent marginalisées dans les récits historiques en raison de la domination masculine et des inégalités de genre. L’histoire féministe cherche à réparer ce silence en réintégrant les femmes dans le récit à travers des initiatives comme les dictionnaires des femmes, l’histoire des mouvements féminins et la redécouverte de leurs rôles dans divers domaines. Les femmes auteures, journalistes et érudites jouent un rôle crucial dans cette démarche, car leurs activités, historiquement réservées aux hommes, ont été perçues comme féministes.

Cependant, ce processus de réintégration est confronté à des défis méthodologiques, car de nombreuses femmes restent invisibles dans les sources historiques. Un exemple marquant est celui de Lily Pousset, pseudonyme de la journaliste Elise Beeckman, dont le travail reste difficile à attribuer en raison de l’anonymat de ses publications. L’historiographie féminine en Belgique nécessite également une analyse critique, car elle peut reproduire des biais de l’historiographie dominante. La table ronde s’est donc concentrée sur la redécouverte des premières femmes écrivaines et journalistes en Belgique, tout en réfléchissant aux méthodes employées pour écrire leur histoire.

Une histoire des femmes dans l’enseignement secondaire est-elle possible ? – Camille Provost (HELHa)

Si l’histoire des femmes et du genre est désormais un champ de recherche riche et reconnu dans le milieu universitaire, sa « vulgarisation » reste encore à effectuer afin d’aider les enseignant·es et les éditeur·rices de manuels qui voudraient s’en saisir au-delà de l’anecdote ou de « la femme exceptionnelle », dans une perspective d’analyse de la société et de la construction des rapports femmes-hommes.

Depuis 30 ans, revues spécialisées, articles de presse et scientifiques, rapports institutionnels pointent la nécessaire inclusion des femmes dans le cours d’histoire, afin d’offrir d’autres modèles d’identification, une meilleure compréhension des sociétés passées et des rapports de domination. Or le manque de supports adoptant une approche mixte, la quasi-absence de cette question dans la formation pédagogique et un cloisonnement entre le monde de la recherche et celui de l’enseignement entravent cette inclusion. En outre, le nouveau référentiel du tronc commun dans le cadre du pacte d’excellence n’encourage guère cet effort.

Proposer une histoire mixte, plus incarnée, dénaturaliser les rapports sociaux en en dévoilant la construction est un projet ambitieux et nécessaire. Cela permettrait également de casser l’idée que beaucoup d’élèves se font d’une histoire téléologique ; cette croyance en un progrès continu et inéluctable influence leur perception de la société et de la politique, et par là même leurs comportements et engagements.

Mémoire et enseignement de l’histoire en Fédération Wallonie-Bruxelles. Entre repentance et émancipation… opportunités et risques du nouveau référentiel – Luc Blanchart (HELHa)

La mise en œuvre du Pacte pour un Enseignement d’Excellence et du Tronc Commun de 5 à 15 ans a amené la Fédération Wallonie-Bruxelles à redéfinir les disciplines d’enseignement. Le cours de Formation historique, géographique, économique et sociale (FHGES) mobilise ainsi diverses sciences « humaines » afin de favoriser la « compréhension plurielle » du monde et une « citoyenneté émancipée ». Si le nouveau référentiel n’innove guère par les finalités poursuivies, les contenus ont été totalement revisités par l’introduction de l’histoire contemporaine. À côté des compétences et savoir-faire attendus (structuration du temps et méthode critique), un socle commun de savoirs incontournables est désormais défini. Cependant, la lecture attentive du référentiel interroge. L’étude superficielle et parcellaire d’enjeux de société (développement durable, citoyenneté, rapports sociaux et culturels…) à travers quelques moments clés de l’histoire sans cohérence chronologique permet-elle vraiment aux jeunes de comprendre notre temps ? D’autre part, dans leur volonté de rédiger un « canon historique » qui ne dit pas son nom, les rédacteurs du référentiel ne dérogent pas à une histoire déterministe, héroïque et eurocentrée, voire belgocentrée, très éloignée des acquis de la recherche historique et ne répondant pas à la promesse d’une histoire critique et émancipatrice.

De waarde van erfgoed en historische distantie om controversiële onderwerpen makkelijker bespreekbaar te maken in het onderwijs

De sessie werd ingeleid door Martine Vermandere van het Amsab-Instituut voor Sociale Geschiedenis. Ze gaf uitleg over het educatieve piloottraject dat momenteel bij Amsab-ISG loopt. Het onderzoek van Vital Stichelbaut is het meest recente resultaat uit dit traject.

Vital Stichelbaut, deeltijds praktijkassistent aan de vakgroep geschiedenis (UGent) en deeltijds student binnen de educatieve masteropleiding (UGent), schreef dit academiejaar een educatieve masterscriptie over het omgaan met controversiële onderwerpen in het secundair onderwijs via erfgoed en historische distantie. Concreet ontwierp hij een lespakket rond het thema ‘homoseksualiteit’. Leerlingen gaan hierbij aan de slag met archiefstukken uit het archiefbestand van de Rooie Vlinder, een Belgische socialistische actiegroep voor de bevrijding van homoseksualiteit (1976-1981).

Recent onderzoek van Çavaria (2023) toonde aan dat 60,4% van de bevraagde LGBTQIA+ leerlingen zich op school onveilig voelt vanwege hun seksuele oriëntatie. Daarnaast voelt bijna de helft (45,1%) van de bevraagde LGBTI+ leerlingen zich ongemakkelijk tot zeer ongemakkelijk om zelf LGBTQIA+ thema’s in de klas bespreekbaar te maken.

Vital Stichelbaut lichtte zijn (voorlopige) onderzoeksbevindingen en zijn zelf ontworpen lespakket toe. Vervolgens vond er een rondetafelgesprek plaats met Joris Van Doorsselaere en Naïma Lafrachi. Joris Van Doosselaere is deeltijds leerkracht geschiedenis in het secundair onderwijs en onderzoeker en onderwijsassistent aan de Universiteit Gent. Hij onderzoekt de relatie tussen erfgoed en geschiedenisonderwijs. Naïma Lafrarchi is jurist, onderwijskundige en Master of Science in Instructional and Educational Science. Zij werkt aan een onderzoeksproject (UGent) om een didactisch-pedagogisch instrument te ontwikkelen waarmee geschiedenisdocenten in het Vlaamse secundair onderwijs beter kunnen omgaan met controversiële en historisch gevoelige onderwerpen. Hildegarde van Genechten, adviseur participatie en educatie bij Faro, modereerde de rondetafel. Naast de onderzoeksvraag van de scriptie, werd met de deelnemers ook ingegaan op de vragen: wat wordt beschouwd als een controversieel onderwerp, hoe kunnen emoties een plaats krijgen in het onderwijs, en wat is de rol van empathie?

Collecties in evenwicht? Omgaan met de ondervertegenwoordiging van vrouwen in erfgoedcollecties

Liberas organiseerde een sessie rond de omgang met de ondervertegenwoordiging van vrouwen in erfgoedcollecties. Liberas-onderzoeker en publieksmedewerker Kim Descheemaeker, gespreksmoderator van dienst, stelde vast hoe de erfgoedwereld de roep om meerstemmigheid omarmt.  Zeker aan genderdiversiteit wordt een groeiende aandacht besteed. Meerdere musea zetten tentoonstellingen op over vrouwelijke kunstenaars en plaatsen vraagtekens bij de representativiteit van hun collecties op gebied van genderevenwichten. Archiefinstellingen focussen meer en meer op vrouwenstemmen en zoeken naar sporen van de strijd voor vrouwenrechten in hun collecties. In de historiografie is het perspectief verschoven van vrouwengeschiedenis naar gendergeschiedenis. Dit perspectief wordt de laatste jaren meer en meer verrijkt door ‘subaltern studies’ om machtsrelaties te onderzoeken in het verleden en het heden. Liberas nodigde verschillende sprekers uit de archiefwereld en museale wereld uit om op basis van concrete projecten en vanuit de verschillende erfgoedfuncties te reflecteren over manieren om (historische) vrouwenstemmen in erfgoedwerking meer centraal te plaatsen.

 

Vrouwen van kleur

Els Flour, verbonden aan het Archief- en Onderzoekscentrum voor Vrouwengeschiedenis (AVG-Carhif), presenteerde haar ervaringen met de functies ‘herkennen en verzamelen’ en ‘behouden en borgen’. Ze duidde hoe het AVG-Carhif en het Fonds Suzan Daniel in het midden van de jaren 1990 werden opgericht om zich te ontfermen over archieven die in het toenmalige archieflandschap onderbelicht bleven: van organisaties en personen uit de vrouwenbeweging en uit de LGBT-gemeenschap. Als partner van het Fonds Suzan Daniel staat het AVG-Carhif in voor de bewaring van archieven uit de lesbische beweging. Els Flour kaartte aan hoe zelfs het AVG-Carhif, een erfgoedcentrum dat zich focust op een brede emancipatiebeweging (de vrouwenbeweging en feministische beweging buiten de klassieke zuilen en personen en organisaties die werken rond gender), moeite ondervindt om een representatieve collectie op te bouwen. Dit komt onder andere door de op het heden en de toekomst gefocuste werking van feministische militanten. Organisaties van vrouwen van kleur vormen dan weer een blinde vlek in de collecties van het AVG-Carhif. Dat er een duidelijk vraag is om die lacune in te vullen bleek onder meer uit de publieke aandacht voor de ‘herontdekking’ van het leven en het oeuvre van de Belgisch-Congolese schrijfster Nèle Marian (Mathilde Huysmans, 1906-2005). De twee door AVG-Carhif bewaarde archiefdozen in verband met het levensverhaal en oeuvre van Nèle Marian werden de laatste jaren, hoe gering in omvang ook, intens geconsulteerd.

 

Vrouwen op kieslijsten

 Nyala Nauwelaers belichtte voor de functie ‘onderzoeken’ haar stage voor de Master Gender en Diversiteit bij Liberas. Ze deed in Liberas onderzoek naar de posities binnen de liberale beweging in Vlaanderen ten aanzien van genderquota in de politiek, vanaf de jaren 1980 tot vandaag. Dat vrouwen vandaag steevast op de eerste of tweede plaats van kieslijsten staan en dat kieslijsten paritair samengesteld zijn, is het resultaat van een stapsgewijs proces van onderhandelen achter de schermen binnen een evoluerende tijdsgeest. Sommige opiniemakers pleiten vandaag voor de afschaffing van de kiesquota. Vanwege het gelijkheids- en vrijheidsbeginsel is het aanvaarden van kiesquota voor de Vlaamse liberalen nooit een evidente zaak geweest. Het stageonderzoek gebeurde deels op basis van archief- en tijdschriftcollecties, zoals de gedigitaliseerde collectie kernteksten van de liberale partijen en het gedigitaliseerde partijblad van VLD, De Burgerkant (1993-2004). Het is belangrijk op te merken dat een beperking tot dergelijk door de partij gevormd archief – en documentatiemateriaal niet altijd toelaat bepaalde nuances of informele discussies rond vrouwenkwesties, die achter de schermen plaatsvonden, naar de oppervlakte te brengen.

Het afnemen van interviews hielp om de deelcollectie van Liberas rond politieke partijen en hun fracties rond deze thematiek van meer context te voorzien. Het vrouwenmanifest van VLD-Vrouwen, uitgebracht in 1992, presenteerde quota bijvoorbeeld als ‘lapmiddelen die een die een aantasting betekenen van de vrije keuze van mannen en vrouwen’. Het jaar daarop nam VLD in haar statutencongres de intentie om zeker 1/5 vrouwen op kieslijsten na te streven, zoals opgenomen in de PVV-statuten van 1982, niet over. Uit de interviews met enkele prominente boegbeelden van de liberale vrouwenbeweging kwam naar boven dat de principiële houding van VLD tegen quota in de jaren 1990 niet mag doen vergeten dat achter de schermen bij PVV/VLD-Vrouwen geen sprake was van een volledig eensgezind standpunt. Iris Van Riet, auteur van het vrouwenmanifest, worstelde naar eigen zeggen met het topic van quota en gaf te kennen dat de afwijzing van quota in het liberale vrouwenmanifest er enkel kwam na de nodige discussie en debat. PVV-boegbeeld Annemie Neyts is bijvoorbeeld steeds voorstander van verplichte quota geweest. Zij zag in 1982 echter dat een ‘verplicht streven’ op dat moment, met de aanvang van het meer op harde economische thema’s gerichte en neoliberaal geladen ‘Verhofstadt-tijdperk’, het hoogst haalbare was.

 

Het penseel in vrouwenhanden

 Wat betreft de erfgoedfunctie ‘presenteren en toeleiden’ had Stefan Huygebaert, curator bij Mu.ZEE te Oostende, het over Anna Boch: Een impressionistische reis, een tentoonstelling die tussen 1 juli en 5 november 2023 meer dan 93.000 bezoekers trok. Dat het om een expo over een vrouwelijke kunstenaar ging was duidelijk een factor in het succes. Hoewel ze Belgiës meest prominente vrouwelijke kunstenaar rond 1900 was, staat Anna Boch (1848-1936) bovenal bekend omwille van een historisch feit dat niet direct met haar eigen kunst te maken heeft. Ze kocht tijdens zijn leven een kunstwerk van Vincent van Gogh, op het Salon van Les XX in 1890. Huygebaert stond stil bij de keuze om in de tentoonstelling de veelzijdigheid van Anna Boch (meer dan alleen haar eigen kunstpraktijk) nadrukkelijk te tonen en appreciëren. De curators kozen voor de presentatie van levensgrote foto’s van Anna in haar ateliers in woonsten, omringd door meubelen die ze voor zichzelf liet ontwerpen, of op reis in een (luxe)auto ergens aan de Franse kust. Ondanks de duidelijke opzet van de tentoonstelling om Anna Bochs kunst in de schijnwerpers te zetten, plaatste een recensent in een stuk voor de NRC haar oeuvre toch opnieuw in de schaduw van haar mannelijke ‘mentor’ Isidore Verheyden en het portret van haar broer Eugène door Van Gogh.

Anna Boch was geen vrouw in de ‘marge’ van de geschiedenis, maar viel als onafhankelijk vrouw met een neus voor talent wel op in de Belgische kunstwereld van het fin de siècle. Anna Boch werd geboren in een erg welgesteld milieu. Haar familie was eigenaar van de Manufacture Boch Frères Keramis in La Louvière, waar de thematiek van ‘het penseel in vrouwenhanden’ een heel andere connotatie kreeg. Tijdens een eerdere sessie op de Dag van de Nieuwste Geschiedenis kwam een mondelinge geschiedenisproject, uitgevoerd door het Centre d’Animation et de Recherche en Histoire Ouvrière et Populaire, aan bod dat in 2011 de penibele omstandigheden documenteerde waarin arbeidsters van het keramiekbedrijf tot diep in de 20ste eeuw voor een karig loon moesten werken om het servies zo snel mogelijk te beschilderen met de hand.

 

Vrouwen van papier

Voor wat betreft de erfgoedfunctie ‘participeren’ kwamen Els Depuydt en Liesbeth Langouche van de Openbare Bibliotheek Brugge aan het woord. Depuydt en Langouche lichtten het project ‘Vrouwen van Papier’ toe. Via participatie van een groep enthousiaste vrijwilligers realiseerde het project een online brieveneditie van het corpus brieven geschreven door vrouwelijke correspondenten van Guido Gezelle (1830-1899).  Guido Gezelle wisselde brieven uit met 200 vrouwen in binnen- en buitenland. Hij schreef met baronessen, burgerdames, dienstmeisjes, religieuzen, zakenvrouwen, fabrieksmeisjes, Engelse vrouwen en inwijkelingen, biechtelingen en familieleden. Het project haalt deze vrouwen uit de schaduw van de geschiedenis. Op een breder niveau wil dit project een steentje bijdragen aan de ‘gendergap’ in biografische databanken. Zo werd op 8 maart, internationale vrouwendag, een Wikipedia-schrijfsessie georganiseerd voor de creatie van Wikipedia-pagina’s over een aantal notabele vrouwen uit dit register.

Binnen het systeem maar buiten de boeken: (on)macht en marginaliteit in Congo-historiografie

Rondetafelgesprek met individuele presentaties door Felix Deckx, Hannah de Korte, Simon Nsielanga Tukumu en Mick Feyaerts (KULeuven)

In deze sessie reflecteerden drie doctoraatsstudenten van de KU Leuven (Mick Feyaerts was verontschuldigd) over hun zoektocht naar geschikte bronnen voor de geschiedschrijving over Congolezen tijdens en na de kolonisering. Zowel in de introductie als tijdens de bijdragen werd sterk de nadruk gelegd op de nood aan een creatieve benadering van het bronnencorpus en de ambigue relatie tussen de historiografie over subalterne groepen en de niet altijd neutrale kwalificering van deze groepen als ‘subaltern’ of ‘marginaal’.

Hannah de Korte ging dieper in op haar onderzoek naar de geschiedenis van ziektebestrijding in Congo. Ze focuste in het bijzonder op de geschiedenis van de zogenaamde ‘sanitaire brigades’, door de koloniale overheden opgerichte brigades van Congolese arbeiders die er op werden uitgestuurd om de verspreiding van Malaria tegen te gaan, onder meer door het droogleggen van moerassen. De Korte beschreef haar moeilijke zoektocht naar bronnenmateriaal over deze brigades en haar methodologie om via een combinatie van close reading en de confrontatie van verschillende documenten inzicht te verwerven in hun bestaan. Ze concludeerde dat de arbeiders van deze brigades enerzijds ondergeschikt waren aan de koloniale overheid, maar anderzijds toch een grotere bewegingsvrijheid genoten dan vele andere Congolezen.

Felix Deckx legde de focus op de bronnen van zijn doctoraatsonderzoek naar de evolutie van de behandeling, ervaring en socioculturele betekenis van lepra in (Belgisch) Congo tussen 1930 en 1970. In de loop van deze decennia verbleven duizenden Congolezen in tientallen leprozerieën verspreid over het land. Over hun leven, verblijf en behandeling is weinig bekend. Mondelinge bronnen bieden deels een oplossing, maar vele voormalige patiënten zijn reeds overleden. Deckx slaagde er toch in om hun sporen en agency te traceren via een close reading van traditionele koloniale en missionaire bronnen (Congolese tijdschriften onder voogdij van missiecongregaties, brieven van Congolezen aan Belgische artsen in de leprozerieën en gerechtelijke verslagen van conflicten in de leprozerieën).

Simon Nsielanga Tukumu belichtte zijn doctoraatsonderzoek over praktijken en discours van dekolonisering binnen de Sociëteit van Jezus in Congo (tussen 1960-2000). De focus lag op de zoektocht naar bronnen die het toelaten om te traceren of er sprake was van vormen van dekolonisering binnen de sociëteit. Via zijn onderzoek wil Nsielanga Tukumu ook analyseren hoe Afrikaanse jezuïeten binnen de sociëteit navigeerden na de onafhankelijkheid en op welke manier ze binnen de nieuwe provinciestructuren eigen, Congolese of Afrikaanse accenten legden.

 

 

Met dank aan Johannes Van De Walle, Vincent Mazy, An Rydant, Els Minne, Xavier Dabe, Martine Vermandere, Christoph De Spiegeleer en Kristien Suenens voor de verslagen.

Heeft u vragen?

Aarzel niet om ons te contacteren!