×

Foutmelding

  • Warning: Illegal string offset 'header' in bvng_publicatie_header_view() (regel 797 van /home/spinternet.be/users/contemporanea/public_html/sites/all/modules/custom/akapivo/bvng/bvng.module).
  • Notice: Array to string conversion in bvng_publicatie_header_view() (regel 797 van /home/spinternet.be/users/contemporanea/public_html/sites/all/modules/custom/akapivo/bvng/bvng.module).
  • Warning: Illegal string offset 'header' in bvng_publicatie_header_view() (regel 807 van /home/spinternet.be/users/contemporanea/public_html/sites/all/modules/custom/akapivo/bvng/bvng.module).
  • Notice: Array to string conversion in bvng_publicatie_header_view() (regel 807 van /home/spinternet.be/users/contemporanea/public_html/sites/all/modules/custom/akapivo/bvng/bvng.module).

De Spiegeleer, Christoph, Le suprême hommage. De omgang met de dood van koninklijke en politieke elites in België tussen 1830 en 1940 (Brussel: VUBPRESS, 2020), 483 p.

Donald Weber, Amsab-ISG

De titel van dit boek zal weinigen aansporen tot lezen. ‘Omgaan met de dood’ is namelijk iets dat we meestal proberen te vermijden, tenzij we echt niet anders kunnen. Sterfbed, grafzerk, kerkhof, het zijn lugubere begrippen, en eigenlijk ook wel een beetje taboe. Maar dat is, althans vanuit wetenschappelijk oogpunt, onterecht. De dood is het enige waar we zekerheid over hebben en bepaalt letterlijk ons bestaan. De manier waarop mensen en samenlevingen omgaan met overlijden, stoffelijke resten en de herinnering aan hun verdwenen dierbaren is een bijzonder rijk studiedomein. Onderzoekers kunnen teruggrijpen naar een aantal klassiekers uit de vorige eeuw, zoals L’homme devant la mort (1977) van Philippe Ariès of La mort et l’Occident de 1300 à nos jours (1983) van Michel Vovelle. Daarin hebben de auteurs vanuit een langetermijnvisie oog voor het verdwijnen van kerkelijke rituelen in het kader van een zogenaamde secularisering en proberen ze de evoluties in het intieme gevoelsleven te verzoenen met structurele sociale verschuivingen. Een dergelijke brede benadering leidt al snel tot veralgemeningen en simplificaties. Het mag dan ook niet verbazen dat sinds kort een aantal historici van de dood een wat bescheidener focus leggen en de visies van Vovelle et alii eerder genuanceerd benaderen. Christoph De Spiegeleer hoort tot deze laatsten.

Le suprême hommage is de handelseditie van het doctoraat dat De Spiegeleer in 2015 verdedigde aan de VUB. Het is nog een doctoraat oude stijl, gelukkig maar. Zo eentje van bijna vijfhonderd bladzijden in kleine letters met meer dan tweeduizend voetnoten en dertig bladzijden bibliografie. En vooral met een ambitie die de grote vragen durft te stellen, die gegevens gaat zoeken desnoods in de kleinste hoeken, en die durft in debat te gaan met collega-onderzoekers. Zo lezen we hier over de officiële redes van regeringsleiders op het spreekgestoelte van het parlement maar evenzeer over de inhoud van de filmjournaals van Pathé of het lastencohier van een lijkwagen in Gent.

Dit zeer brede domein kan natuurlijk niet allesomvattend benaderd worden. De Spiegeleer richt de blik resoluut op de elites: politieke prominenten, het koningshuis en de hoge burgerij. Je leest in deze studie dus weinig of niets over de doodsrituelen van boeren of arbeiders. Dat is een terechte keuze want veel van de hedendaagse praktijken rond overlijden vinden hun oorsprong bij deze elites. Het is hier dat we leren waar de wortels liggen van onze moderne begraafplaatsen of heden ten dage dominante praktijken als crematie. Er lopen twee rode draden doorheen dit onderzoek: de verburgerlijking van het sterven of la mort bourgeoise zoals de auteur het uitdrukt, en de bijna dialectische wisselwerking tussen wegkwijnende kerkelijke rites en opkomende vrijzinnige rituelen, de secularisering van de doodspraktijken of la mort déchristianisée. Beide hoofdlijnen worden evenwel genuanceerd benaderd.

La mort bourgeoise behandelt de opkomst van een burgerlijke familiemoraal rond het sterven, het sterfbed omringd door dichte familie met een sentimenteel afscheid als tegengesteld aan het grote barokceremonieel en de strak geregisseerde theatrale publieke rituelen die de overlijdens van prominenten in vroegere tijden kenmerkten. Dit opkomende burgerlijke familieideaal wordt in de tweede helft van de 19e eeuw weerspiegeld in het katholieke ‘reveil’ dat eveneens de familie als het fundament van de christelijke samenleving gaat beschouwen. Maar tegelijk verdwijnt het overlijden als publiek ritueel allerminst. Integendeel, de opkomst van nieuwe en krachtige massamedia zoals de massapers, radio en filmjournaals laten juist een nieuwe en krachtige exploitatie van het sterven toe.

In la mort déchristianisée verwerpt de auteur dan weer de traditionele seculariseringstheorie die uitgaat van een eenzijdige afkalving van christelijke rituelen. Secularisering en (re)christianisering waren processen die elkaar beïnvloedden. Zo zien we geseculariseerde praktijken opduiken in de negentiende eeuw als reactie op de weigering van de clerus om betrokkenen te laten deelnemen aan kerkelijke praktijken, maar evenzeer leidden de nieuwe vrijzinnige rituelen mede tot fasen als het katholieke reveil in de negentiende eeuw of de Katholieke Actie in de twintigste eeuw. Wetenschappelijk historisch onderzoek moet dus oog hebben voor de interactie tussen beide katholieke en vrijzinnige acties.

Deze twee rode draden komen aan bod in de eerste twee hoofdstukken. Maar Le suprême hommage heeft veel meer te bieden. In de volgende hoofdstukken komen telkens weer andere aspecten van de doodscultuur aan bod. Meer nog dan in het debat rond de hoofdlijnen ligt hier de meerwaarde van dit onderzoek en zijn het deze specifieke onderwerpen die diepgravend worden uitgewerkt en vele rijke nieuwe inzichten opleveren. Hoofdstuk 3 biedt een indringende inblik in de praktijken rond het sterfbed, de spanningen tussen de wensen van de familieleden en politieke prominenten, en de opkomende rol van geneesheren. Het uitgebreide vierde hoofdstuk behandelt de begrafenissen. We krijgen een opnieuw zeer gedetailleerde analyse van onder meer lijkstoeten als fused performances en als cultural performances (Jeffrey Alexander, 2004). De volgende hoofdstukken gaan in op onderwerpen als grafmonumenten en grafkunst, begrafenisverenigingen als Les solidaires of La libre pensée, (on)gewijde begraafplaatsen en le trou des chiens, de eerste wet op de crematies van 1931, de opkomst van doodsprentjes, de liberale ‘statuomanie’ in Brussel en zo veel meer.

Gezien de rijkdom van dit werk is het dan ook enigszins misplaatst als we hier op enkele hiaten en gemiste kansen wijzen. We missen een apart hoofdstuk over het genderperspectief. Behalve enkele korte alinea’s1 en stukken over Louise Marie en de Zwartzusters, wordt hier erg snel overheen gegaan. Ook de betekenis van de Eerste Wereldoorlog, toch de meest massale en schokkende confrontatie met de dood in de behandelde periode, blijft relatief onderbelicht, al is voor de gevolgen ervan wel oog.2 Verder blijft ook de medicalisering en de rol van ziekenhuizen, armenhuizen, dokters en verpleegsters relatief onderbelicht in deze studie.3 Er zijn ook wel wat onevenwichten in het onderzoek. Zo ligt de nadruk vooral op de 19e eeuw en wordt de periode 1914-1940 minder in de analyse betrokken, meestal als een laatste paragraaf achteraan een hoofdstuk toegevoegd. Er is ook veel meer aandacht voor de vrijzinnige rituelen dan voor de katholieke, en binnen de vrijzinnigheid vooral voor liberalen en vrijmetselaars. De verdeling van de aandacht tussen enerzijds het koningshuis en anderzijds de burgerlijke en politieke elites zorgt ook niet altijd voor een goede chemie. Vaak wordt de exceptionele positie van de koninklijke overledenen in een aparte paragraaf behandeld die soms los lijkt te staan van de rest van het betoog. Anderzijds is dit laatste natuurlijk op zich een belangrijke materie, die de auteur intussen al in staat gesteld heeft om internationaal over zijn onderzoek te publiceren.4

Ten slotte is er relatief weinig aandacht voor cijfers en een kwantitatieve benadering. De Spiegeleer definieert voor zijn onderzoek een dataset van 170 overledenen, maar gebruikt deze casussen enkel illustratief. Het werk bevat dan ook geen tabellen of statistieken. Wel heeft de auteur oog voor de impact van de nieuwe vrijzinnige praktijken. Zo berekent hij dat het aandeel van burgerlijke begrafenissen in de stedelijke begrafenissen van Brussel in de jaren 1880 eerder 5% bedraagt dan de 25% die eerder door Els Witte werd gesuggereerd.5 Tegenover het ontbreken van tabellen dient ook vermeld dat de publicatie bijna honderd illustraties bevat en dat de auteur een analyse van deze afbeeldingen prominent betrekt in zijn onderzoek.

_“New research highlights how funerary rites not only reflect society, but also help to establish tradition, to build communities, and to facilitate the exercise of power. In that sense, the memory of the dead does not simply support culture, but helps to remake it.”_6 Het werk van De Spiegeleer past in deze recente ontwikkelingen, het gaat behoedzaam om met de grote narratieven van Ariès en Vovelle. Er is respect voor hun ideeën, maar tegelijk ook het inzicht dat het grondige en zeer gedetailleerde onderzoek naar specifieke casussen deze grote theorieën nuanceert, uitdiept en uitbreidt, en tegelijk ook gedeeltelijk weerlegt. De Spiegeleers diepe focus levert geen grote, galmende conclusies op, maar wel een plethora aan genuanceerde inzichten van een bijwijlen verbazingwekkende rijkdom.

- Donald Weber

Referenties

  1. Op bladzijden 53, 117, 128-9, 141, 160 en 235.
  2. Zie bijvoorbeeld een paragraaf over de impact van WO I op lijkstoeten, p. 143 e.v.
  3. Zie wel een paragraaf over geneesheren aan het sterfbed, p. 85 e.v.
  4. Christoph De Spiegeleer, ‘The Nationalization and Mediatization of European Monarchies in Times of Sorrow: Royal Funerals in the Second Half of the 19th Century’, in The Routledge History of Monarchy, 2019, p. 229-48.
  5. Zie p. 250 en voetnoot 1491.
  6. Hannah Malone, ‘New Life in the Modern Cultural History of Death’, The Historical Journal, lxii, 2019, nr. 3, p. 839.