Claes, Tinne, Corpses in Belgian anatomy, 1860-1914. Nobody’s dead (Cham: Palgrave Macmillan, 2019), 323 p.
Kevin Dekoster, UGent, Kevin.Dekoster@UGent.be
In 2018 schonken iets meer dan 400 Vlamingen hun lichaam aan de wetenschap. De Vlaamse geneeskundefaculteiten stellen vast dat het aantal lichaamsdonaties al enkele jaren gestaag toeneemt. Over een periode van tien jaar was er zelfs sprake van een verdubbeling van het aantal schenkingen.1 Lichaamsdonatie is echter een relatief recent gegeven. In de negentiende eeuw waren de meeste lijken die voor onderwijs- en onderzoeksdoeleinden werden gebruikt afkomstig van personen die geen uitdrukkelijke toestemming hadden gegeven om hun lichaam voor deze doelen aan te wenden. Anatomen maakten onder meer gretig gebruik van de lichamen van arme hospitaalpatiënten. In haar meest recente boek, de handelseditie van het proefschrift dat ze in 2017 verdedigde aan de KU Leuven, legt Tinne Claes uit waarom deze onvrijwillige dissecties in de laatste decennia van de negentiende eeuw in toenemende mate onder vuur kwamen te liggen. Terwijl lijken aanvankelijk als anonieme wetenschappelijke en didactische ‘objecten’ werden beschouwd, dienden anatomen rond 1900 steeds vaker rekening te houden met de individualiteit en de ‘subjectiviteit’ van de overledene en met de wensen van diens nabestaanden.
In het eerste hoofdstuk, dat eveneens als inleiding fungeert, omschrijft Claes haar studie als ‘a cultural history of anatomy (…) in Brussels from approximately 1860 until 1914’. Daarmee doet ze de reikwijdte van haar wetenschappelijke bijdrage onrecht aan. Hoewel Brussel inderdaad de centrale geografische focus van deze studie vormt, deed Claes eveneens onderzoek naar anatomische praktijken in de overige Belgische universiteitssteden (Gent, Leuven en Luik). Op chronologisch vlak wordt bovendien heel wat aandacht besteed aan ontwikkelingen in het interbellum en de naoorlogse periode.
De hoofdstukken twee tot en met vijf vormen het hart van het boek. In hoofdstuk twee wordt de staat van het anatomisch onderzoek en onderwijs in het laatnegentiende-eeuwse België beschreven. Claes vertrekt daarbij vanuit een opmerkelijke paradox. Enerzijds werd de macroscopische anatomie in toenemende mate als een statische discipline beschouwd, waarin geen noemenswaardige nieuwe ontdekkingen meer gedaan konden worden. Anderzijds bestond er in academische kringen een duidelijke consensus over de centrale rol van praktisch anatomisch onderwijs binnen het medisch curriculum. De vraag naar lichamen bleef dus vooral vanuit educatieve hoek zeer groot.
In de drie daaropvolgende hoofdstukken reconstrueert Claes het ‘traject’ dat het geanatomiseerde lichaam aflegde van overlijden tot begrafenis. In hoofdstuk drie staat de verwerving van anatomisch materiaal centraal. Een wet uit 1798 gaf anatomen de toelating om de lichamen van overleden hospitaalpatiënten te ontleden. De nabestaanden konden de dissectie van het lijk echter verhinderen door het stoffelijk overschot op te eisen. Aangezien het opeisen van lichamen gepaard ging met financiële verplichtingen, zoals het betalen van de begrafeniskosten, kwamen vooral personen uit de laagste sociale klassen op de dissectietafel terecht. Onder invloed van wijzigingen in de sociale politiek en ontwikkelingen zoals het democratiseringsproces, de individualisering van begrafenisrituelen en de opkomst van een medische ethiek gebaseerd op het principe van consent, werd de onvrijwillige dissectie van paupers in toenemende mate als een onaanvaardbare praktijk gezien. In 1889 schafte het Brusselse stadsbestuur daarom de financiële voorwaarden voor het opeisen van lichamen af. Omdat het aantal beschikbare lijken hierdoor sterk afnam, gingen anatomen vanaf de vroege twintigste eeuw vrijwillige donaties promoten. Het zou echter tot de jaren zestig duren vooraleer geschonken lichamen de voornaamste bron van onderwijs- en onderzoeksmateriaal gingen vormen.
In hoofdstuk vier toont Claes aan dat het laatnegentiende-eeuwse lijkentekort ook een impact had op de manier waarop postmortale onderzoeken werden uitgevoerd. Pathologen probeerden hun toegang tot de lijken van hospitaalpatiënten te verzekeren door het onderscheid tussen dissecties en autopsies sterker te benadrukken. Aangezien een autopsie de integriteit van het lichaam slechts in beperkte mate aantast, was een dergelijk onderzoek volgens hen fatsoenlijker en minder controversieel dan een dissectie. Bovendien konden autopsies ook een therapeutisch doel dienen, zoals de opsporing van erfelijke aandoeningen. Het Brusselse stadsbestuur was niet ongevoelig voor deze argumenten. In 1890, amper een jaar nadat de regels voor dissecties waren verstrengd, kregen pathologen namelijk de toelating om zowel opgeëiste als niet-opgeëiste lichamen van hospitaalpatiënten aan een klinische autopsie te onderwerpen. In het vijfde hoofdstuk beschrijft Claes hoe anatomen en pathologen de respectabiliteit van dissecties en autopsies trachten te vergroten door geanatomiseerde lichamen een begrafenis te schenken die (in de mate van het mogelijke) steeds meer op een gewone uitvaart ging lijken. In plaats van een anonieme teraardebestelling kreeg het stoffelijk overschot bijvoorbeeld een individueel graf en een volwaardige doodskist. Dit hoofdstuk bevat ook een boeiende analyse van het ‘tweede leven’ dat sommige organen en lichaamsdelen te wachten stond als specimens in anatomische, pathologische en antropologische collecties.
Op basis van onderzoek in diverse stads-, universiteits- en OCMW-archieven slaagt Claes erin om een levendig beeld te schetsen van de compromissen die anatomen en pathologen in toenemende mate moesten sluiten om een stabiele aanvoer van lijken te kunnen garanderen. Diepgravende analyses van de sociale, politieke en culturele factoren die aan de basis lagen van deze compromissen worden daarbij op een aangename wijze afgewisseld met sprekende anekdotes over lekkende doodskisten en overijverige antropologen. Desondanks vond ik het enigszins vreemd dat Claes weinig aandacht besteedt aan een tak van de medische wetenschap die nauw verwant is aan de anatomie en de pathologie, en waarin de omgang met lijken eveneens een centrale rol speelt: de forensische geneeskunde. Zo vraag ik mij af in welke mate de toegenomen aandacht voor de integriteit van het lichaam en voor de wensen van de nabestaanden een impact had op de wijze waarop forensische autopsies werden uitgevoerd. Dergelijke gevoeligheden waren immers niet altijd even gemakkelijk te verzoenen met de eisen die het gerechtelijk onderzoek stelde.2 Deze kanttekening doet echter niets af aan mijn bewondering voor deze uitstekende studie, die ik van harte aanbeveel aan eenieder die geïnteresseerd is in de cultuur- en wetenschapsgeschiedenis van het negentiende- en twintigste-eeuwse België. Dit boek levert een uiterst waardevolle bijdrage aan een veld dat tot op heden nog altijd sterk wordt gedomineerd door Angelsaksische onderzoekers en perspectieven. Ik hoop dan ook dat Claes’ studie een vruchtbare basis zal vormen voor verder onderzoek naar de historische evolutie van anatomische praktijken.
Webreferenties
- Kevin.Dekoster@UGent.be: mailto:kevin.dekoster@UGent.be
Referenties
- Decroubele, Peter, ‘Betekenis geven na je dood: steeds meer mensen schenken hun lichaam aan de wetenschap’, vrtnws, 1 november 2019(klik rechts om de link te volgen).
- Menenteau, Sandra, ‘Stigmata of the Autopsy: Operative Liberties and Protocol in Forensic Examination of the Dead Body in Nineteenth-Century France’, Intertexts, 15:1 (2011), pp. 20-38.