Yasmina Zian, Un antisémitisme ordinaire. Représentations judéophobes et pratiques policières (1880-1930), Éditions de l’Université de Bruxelles, 2023, 232 p.
Yasmina Zian is postdoctoraal onderzoeker aan de Universiteit van Luxemburg en voert onderzoek naar fenomenen zoals dekolonisatie, restitutie van koloniaal erfgoed, antisemitisme en de spoliatie van Joodse goederen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ze promoveerde aan het Zentrum für Antisemitismusforschung (Technische Universität Berlin). Dit boek, een herwerkte versie van haar doctoraatsscriptie, richt zich op een historisch fenomeen dat in de Belgische historiografie weinig aandacht genoot. Terwijl in onze buurlanden een rijke onderzoekstraditie bestaat die lokale manifestaties van vormen van antisemitisme bestudeert kan men in België het aantal monografieën over deze thematiek haast op één enkele hand tellen. Dit werk vormt dan ook een welkome aanvulling die nieuwe invalshoeken aanreikt.
De centrale vraag die in deze studie wordt gesteld is : “Les juifs étrangers ont-ils subi une stigmatisation, une discrimination, voire une criminalisation particulière de la part des autorités belges communales et nationales?”. Specifiek worden de attitudes van de vreemdelingenpolitie ten aanzien van Joodse vreemdelingen onder de loep genomen en wordt nagegaan hoe bepaalde denkbeelden en stereotypen over Joden in de samenleving invloed hebben op het beleid en maatregelen tegenover deze vreemdelingen. Drie denkbeelden in drie verschillende periodes worden bestudeerd: de Joodse marktkramer (1880-1914), de Jood/Duitser als vijand en profiteur tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918), de Poolse vreemdeling: communist en Jood in het eerste decennium van het interbellum (1920-1930). Deze drie denkbeelden vormen ook de structuur van het boek (naast twee inleidende hoofdstukken en de conclusie). Telkens wordt aan de hand van literatuur en een (discours) analyse van de Belgische pers, postkaarten en andere tijdsdocumenten de denkbeelden die in de samenleving over Joden leefden geduid. Vervolgens wordt gekeken hoe/of dit een impact heeft op het beleid van de vreemdelingenpolitie tegenover Joodse vreemdelingen.
Dit doet de auteur aan de hand van een database van 352 individuele vreemdelingendossiers van immigranten (Joden en niet-Joden) die zich tussen 1910-1920 in enkele straten van Kuregem — een volkswijk in Anderlecht die aan het begin van de twintigste eeuw een grote Joodse migrantenbevolking telde — vestigden. Deze dossiers vormen de basis voor een kwalitatieve discoursanalyse over hoe deze dienst, en andere overheidsinstellingen waarmee ze in contact stond, over deze vreemdelingen schreef. Het is in deze microhistorische aanpak dat dit werk het best tot zijn recht komt. Stap voor stap wordt de lezer mee op sleeptouw genomen in de dossiers van een aantal casussen en wordt gekeken hoe deze individuen door de verschillende diensten werden opgevolgd en hoe deze dossiers werden gestoffeerd, aangevuld en geëvalueerd, door middel van nota’s, briefwisseling en PV’s. Deze documenten werden niet enkel gegenereerd door de agenten van de vreemdelingenpolitie maar door een groot aantal diensten — van de gemeentelijke politie, het parket, de gerechtelijke politie tot de minister van justitie toe — waarmee deze in contact stonden en/of hiërarchisch ondergeschikt aan waren. Door minutieus de administratieve logica van de afhandeling van een specifieke casus te volgen en in detail te analyseren weet de auteur de achterliggende motivaties en onderlinge (soms stroeve) relaties tussen diensten (alsook verschillende houdingen ten opzichte van de betrokken vreemdeling) bloot te leggen en te koppelen aan de bredere maatschappelijke en politieke context. Het toelichten van de handelsmarges en attitudes van de betrokken individuele actoren (agenten, magistraten…) aan de hand van een aantal typologieën en archetypen uit de sociologische literatuur ankert deze individuele casussen stevig binnen de wetenschappelijke literatuur.
Toch heeft dit werk een aantal gebreken waarvan sommige fundamenteel zijn en direct impact hebben tot de kern van het betoog. De meest opmerkelijke is de moeilijkheid om de centrale hypothese aangedragen door de auteur — voert de vreemdelingenpolitie een criminaliserend en discriminerend beleid tegenover Joodse vreemdelingen? — en de aangehaalde argumenten die dit dienen te bewijzen duidelijk te staven. Deze studie zou enorm veel baat hebben gehad indien er naast strikt kwalitatieve (discours) analyses ook meer kwantitatieve methodologieën werden gehanteerd die het betoog helpen onderbouwen. Nergens in het werk worden duidelijke cijfers aangehaald. Dit begint al bij het bespreken van de database van de 352 individuele dossiers (mogelijke kinderen en zijn echtgenote zijn mee in het dossier van de man opgenomen) dat de basis vormt van het onderzoek. Over hoeveel personen gaat het in totaal? Hoe ziet de nationaliteitsverdeling eruit? Wat is de genderverdeling, gemiddelde leeftijd of beroepscategorie? We hebben er het raden naar. Nochtans is deze informatie wel degelijk relevant indien men de attitudes van de vreemdelingenpolitie naar verschillende groepen en individuen wil analyseren.
Om de attitudes van de vreemdelingenpolitie na te gaan worden zoals vermeld enkele individuele dossiers telkens in detail bestudeerd. Voor de Joodse marktkramer (1880-1914) zijn dit er vijf, voor de Joods/Duitse vijand (1914-1918) zijn dit er zeven, en voor de Pools/Joodse communist zijn dit er twee. Vanzelfsprekend rijst dan de vraag: zijn dit voorbeelden in een groot corpus van casussen die de auteur heeft gevonden (maar nergens vermeld) of zijn dit de enige casussen die gevonden werden; en in het tweede geval: in hoeverre zijn deze representatief? Ook meer aandacht voor kwantitatieve discoursanalyses (vb. hoeveel keer en in welke context wordt een bepaald woord gebruikt…) zou hebben geholpen om een indicatie te geven in welke mate de anti-Joodse denkbeelden die de auteur vindt in de pers werkelijk in de bredere samenleving (en bij de vreemdelingenpolitie) ingang hadden gevonden. Zijn deze frequent? In welke kranten (ideologisch) komen deze het meeste voor?
Dat ook binnen het corpus van de agenten van de vreemdelingenpolitie anti-Joodse sentimenten leefden, die de auteur ook vindt in de discoursanalyse en in enkele nota’s van de vreemdelingenpolitie, is duidelijk. De vraag is of dit werkelijk verrassend is in een samenleving waarin bij bepaalde socio-culturele groepen anti-Joodse wereldbeelden gangbaar (en politiek acceptabel) waren, in een tijd waarin religieus antisemitisme de officiële leer was van de Katholieke Kerk (vb. deïcide)? Nog belangrijker is de vraag of deze wereldbeelden werkelijk een invloed hadden op het beleid van de organisatie als geheel, doorheen de bestudeerde periode, en hoe dit zich dan uitte? Dit is verre van duidelijk. In haar conclusies geeft de auteur zelf aan dat “ [la discrimination] n’est pas facilement chiffrable”, maar, zo stelt ze, deze bestaat in de intersectionaliteit van verschillende identiteiten: vreemdeling, Jood, nationaliteit, beroepscategorie, gender, en in de stigmatisering hiervan door de vreemdelingenpolitie die deze karakteristieken koppelt aan types van criminaliteit. In het geheel, zo stelt de auteur, kan men in de structuur en handeling van de vreemdelingenpolitie een habitus xénophobe waarnemen. Concreet komt deze discriminatie tot uiting door een verhoogd toezicht op ‘Joodse vreemdelingen’ in Kuregem, kortom, in een moderne term, het ‘etnisch profileren’ van deze groep (de term wordt ook expliciet in het werk gebruikt). Ook deze bewering is bijzonder moeilijk te staven en weinig concrete bewijzen worden naar voren gedragen. Zelfs in huidig sociologisch onderzoek in de eigentijdse samenleving naar etnische profilering dienen robuuste methodes te worden gebruikt om etnische profilering te duiden en is dit verre van evident, laat staan om dit te doen op basis van onvolledige historische bronnen.
Bovendien negeert de auteur een cruciaal punt, namelijk de socio-culturele en politieke realiteit van de bestudeerde groep zelf. De grote afwezige in dit werk is de ‘Joodse vreemdeling’ zelf. Hoewel de auteur in de inleiding kort ingaat op Joodse organisaties in Kuregem en de denkbeelden van de geaccultureerde ‘Belgische Joden’ van het Consistorie tegenover hun ‘vreemde geloofsgenoten’ doorheen het werk kort analyseert, wordt aan de moeilijke en vaak troebele interrelatie tussen de denkbeelden in de niet-Joodse samenleving en de brede socio-economische en politieke realiteit van de Joodse migrant volledig voorbijgegaan. Neem bijvoorbeeld de casus van de link tussen Joodse migranten en het communisme. In het betoog van de auteur wordt de Joods-Bolsjewistische complottheorie die in delen van de samenleving gangbaar was, als enige verklaringsmodel naar voren geschoven die de vreemdelingenpolitie aanzette om Joodse vreemdelingen als verdacht te beschouwen en individuen waarover geruchten of inlichtingen bestonden strikt op te volgen. Historisch onderzoek heeft echter vastgesteld dat (Poolse) Joden in de jaren twintig disproportioneel vertegenwoordigd waren in de Kommunistische Partij van België (KPB). In 1930 waren ongeveer de helft van de leden van de KPB van vreemde nationaliteit en Joden (en Italianen) vormden binnen deze groep de belangrijkste etniciteit. Ook de Belgische politionele diensten waren hiervan op de hoogte. Hoewel, zoals de auteur ook aanbrengt, het ‘Rode Gevaar’ in België zwaar werd overschat en politiek werd gerecupereerd in de strijd tegen het socialisme, is dit voor een politionele dienst die belast was met het opvolgen van politiek actieve vreemdelingen niet relevant. Het is dan ook niet geheel onlogisch dat de vreemdelingenpolitie extra waakzaam was wanneer hen geruchten ter ore kwamen van vermeende ‘communistische activiteiten’ van Oost-Europese Joodse migranten, niettegenstaande dat maar een kleine minderheid van deze migranten politiek actief was. Kan dit dan zomaar als stigmatiserend of discriminerend worden gecategoriseerd wanneer in (een onbekend) aantal dossiers die de auteur aanhaalt naar voren komt dat Joodse migranten (al dan niet terecht) werden verdacht van communistische activiteiten? Op zijn minst kunnen we stellen dat de zaken complexer waren dan deze rechtlijnige redenering.
Het gebrek aan cijfers die de aangehaalde hypotheses helpen onderbouwen en de soms te rechtlijnige of speculatieve argumentatie zorgen ervoor dat het moeilijk is om dit werk op zijn merites te beoordelen. De auteur weet zeker boeiende nieuwe inzichten aan te reiken en vormen van anti-Joodse denkbeelden te kaderen binnen de tijdsgeest en de evolutie van de politionele instellingen van toen. Toch blijft de kern van het betoog niet overtuigend. Op basis van de bewijslast aangehaald in dit onderzoek is het moeilijk vast te stellen, laat staan hard te maken, dat de vreemdelingenpolitie een systematisch discriminerend (of criminaliserend) beleid voerde tegenover Joodse vreemdelingen. Dit betekent niet dat de hypothese van de auteur niet kan kloppen. Dit is best mogelijk en meer kwantitatieve analyses — zoals bijvoorbeeld een onderzoek dat het aantal aanbevelingen tot uitwijzingsbevel tussen verschillende groepen vreemdelingen met een vergelijkbaar socio-economische achtergrond (vb. Fransen, Italianen en Joodse Polen in dezelfde beroepscategorie) vergelijkt — kunnen hier mogelijks verdere aanwijzingen toe geven.
Rejoignez-nous
Consultez les liens ci-dessous