Iedereen gelijk voor de wet? Sociaalhistorisch onderzoek naar de gerechtelijke bestraffing in de negentiende eeuw
In het midden van 2023 leidde het arrest van het Hof van Beroep van Antwerpen in de zaak-Sanda Dia tot een verhit publiek debat over de werking van justitie. Concepten als klassenjustitie werden daarbij gretig gehanteerd om diepgewortelde sociale ongelijkheden en vooroordelen in de strafrechtsketen aan te kaarten. Vrouwe Justitia zou niet zo blind zijn als ze voorgesteld wordt. Sinds de jaren zeventig, toen misdaad en bestraffing volwaardige onderwerpen werden van het historisch onderzoek, is ongelijkheid voor de wet een prominent thema binnen de geschiedschrijving.
In dit reviewartikel richt ik me op het sociaalhistorisch onderzoek naar de gerechtelijke bestraffing in de negentiende eeuw, een tijdperk gekenmerkt door diverse structurele maatschappelijke, economische en politieke veranderingen. De toenemende armoede en andere gevolgen van die ontwikkelingen werden door de elites sterk geproblematiseerd. Om de openbare orde optimaal te handhaven, voerden de bezorgde autoriteiten een streng vervolgingsbeleid. In België steeg het aantal veroordelingen exponentieel tussen 1850 en 1914. Steeds meer mensen, voornamelijk uit de laagste sociale klassen, belandden achter de tralies.
Omdat de gerechtelijke bestraffing van criminaliteit in de negentiende eeuw al uitvoerig is onderzocht, komen in dit overzicht enkele van de voornaamste debatten en benaderingen aan bod. Wegens het brede opzet van dit reviewartikel pretendeer ik vanzelfsprekend geen volledigheid te bieden. In het eerste deel schets ik een overzicht van het sociaalhistorisch onderzoek naar de gerechtelijke bestraffing in deze periode, waarna ik me richt op de voornaamste leemten in de Belgische geschiedschrijving hierover.
Vrouwe Justitia ontmaskerd. Vooroordelen in het strafrechtssysteem.
Het gelijkheidsbeginsel was een van de hoekstenen van de rechtsfilosofie van de Verlichting en werd in de negentiende eeuw stevig verankerd in de grondwetten van verschillende natiestaten. Desondanks merkten tijdgenoten al snel op dat er een discrepantie bestond tussen de theorie en de praktijk: sommige beklaagden waren ‘gelijker dan anderen’. ‘Ik zeg u dat het gerecht in België niet meer onpartijdig is en dat wij leven onder ’t regiem eener klassenjustitie’, verklaarde de socialistische volksvertegenwoordiger Louis Bertrand (1856-1943) in de Kamer in 1904 over de schijnbaar lakse houding van het gerecht in verschillende processen tegen industriebazen.
Uit archiefonderzoek concludeerden historici eveneens dat niet iedereen in de achttiende en negentiende eeuw in gelijkaardige gevallen altijd gelijk behandeld werd door het justitieapparaat. Vanaf de jaren zeventig onderzochten ze, veelal vanuit een marxistisch perspectief, hoe de sociale klasse van de beklaagden hun bestraffing kon beïnvloeden. De bijdrage van Douglas Hay getiteld ‘Property, authority and the criminal law’ in de verzamelbundel Albion’s fatal tree (1975) blijft een halve eeuw na publicatie een essentieel uitgangspunt voor quasi elk sociaalhistorisch onderzoek naar gerechtelijke bestraffing in de moderne tijd, omdat de auteur enkele cruciale vragen beantwoordde: wie kon het rechtssysteem benutten of manipuleren en wiens belangen diende het? Kortom, Hay stelde dat het rechtssysteem een intrinsiek onderdeel was van een complot van de heersende klasse, een ‘ruling-class conspiracy’. Voor de gevestigde machten was de wet het voornaamste instrument om hun vermogen en daarmee ook hun machtspositie te beschermen en te versterken. De wet en het justitieapparaat waren voor de autoriteiten onontbeerlijk middelen om de lagere sociale klassen te disciplineren. Bezit, macht en het strafrecht beschouwde Hay als onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Deze visie op het rechtssysteem lokte diverse kritieken uit van vakgenoten, voornamelijk gericht op de manier waarop Hay de werking van het rechtssysteem voorstelde. Een omstreden reactie kwam bijvoorbeeld van rechtshistoricus John Langbein. In zijn scherp getitelde artikel ‘Albion’s fatal flaws’ weerlegde hij de stelling dat justitie een fundamenteel machtsinstrument van de elite was. Langbein beargumenteerde dat de wet niet als disciplineringsmiddel diende aangezien het leeuwendeel van de klagers eenvoudigweg niet tot de heersende klassen behoorde. Integendeel, de aanklagers waren veelal afkomstig uit de middenklassen. Daaruit concludeerde hij onder meer dat de wet iedereen beschermde, ongeacht hun sociale achtergrond.
Langbeins standpunt was minstens even provocatief als dat van Hay en leidde tot reflectie over de rol van sociale klasse in de werking van het strafrechtssysteem. John Brewer en John Styles stelden bijvoorbeeld dat vrijwel alle maatschappelijke groepen het justitieapparaat konden mobiliseren, behalve de lagere klassen. Andere onderzoekers, waaronder Peter King en Nicola Phillips, beargumenteerden dat rijkdom en sociale klasse ontegensprekelijk de strafrechtspleging konden beïnvloeden, omdat welgestelde personen bijvoorbeeld toegang hadden tot strafpleiters. Bovendien stelden diverse historici dat het strafrecht in verschillende landen hoofdzakelijk de belangen van de bourgeoisie diende. De Code pénal van 1810 en, later, het Belgische strafwetboek van 1867, bevestigden de bestaande politieke, economische en sociale orde. Kortom, onderzoekers hebben de extreme standpunten van Hay en Langbein genuanceerd door zowel het idee van een ruling-class conspiracy te betwisten als aan te tonen dat justitie geen gelijk speelveld bood.
In navolging van de prikkelende bijdragen van Hay en Langbein werd het debat over de werking van justitie vanaf de jaren tachtig opengetrokken. Historici richtten zich niet langer uitsluitend op de bestraffing van criminaliteit, maar onderzochten steeds vaker de contexten van de misdrijven en de drijfveren van de daders. Tegelijkertijd verschoof de aandacht van onderzoekers die de gerechtelijke bestraffing bestudeerden. Naast klasse kwamen andere sociale dimensies centraler te staan in het onderzoek, met name geslacht en leeftijd. In navolging van de opkomende genderstudies toonden steeds meer historici interesse in de invloed van geslacht op de straftoemeting. Ze vroegen zich af of, en waarom mannen en vrouwen anders behandeld werden door de wet. Daarnaast bestudeerden ze steeds meer de houding van justitie tegenover jongeren en de gerechtelijke bestraffing van jeugddelinquenten. Deze invalshoeken zijn vandaag nog prominent aanwezig in het sociaalhistorisch onderzoek naar de werking van het justitieapparaat.
Sinds de jaren zeventig hebben historici zich dus doorgaans geconcentreerd op de invloed van slechts een of twee sociale kenmerken, zoals leeftijd, geslacht, klasse enzovoort, op de gerechtelijke bestraffing, waardoor het onderzoek erg versplinterd raakte. Een vonnis werd echter niet door slechts een of twee sociale factoren beïnvloed. Daarom hebben historici als Vera Kallenberg recent een intersectionele methode gehanteerd bij de analyse van juridische bronnen. Deze invalshoek beschouwt identiteiten als het resultaat van een complex samenspel tussen verschillende sociale categorieën. Enkel door een dergelijke holistische benadering toe te passen kunnen historici mogelijke patronen en tendensen in de gerechtelijke bestraffing adequaat identificeren.
Daarnaast hebben diverse onderzoekers, waaronder Joachim Eibach en Alexandra Ortmann, beargumenteerd dat niet zozeer de sociale achtergrond van de beklaagden, maar wel hun verankering in de lokale gemeenschap hun behandeling door het gerecht beïnvloedde. Hierbij debatteren academici over wie vaker vervolgd en bestraft werd: individuen die buiten de gemeenschap stonden, of sterk geïntegreerde en gevestigde leden ervan. Steunend op The established and the outsiders (1965) van Norbert Elias en John Scotson, hebben onder andere Catharina Lis en Hugo Soly betoogd dat vrij mobiele personen met beperkte sociale banden in een gemeenschap als een grotere bedreiging voor de sociale orde beschouwd werden, waardoor ze sneller in de rechtszaal belandden en strenger gestraft werden. Volgens deze onderzoekers begunstigde het justitieapparaat de gevestigde inwoners ten opzichte van minder verankerde en mobiele individuen. Door buitenstaanders op die manier te viseren en harder te straffen, handhaafde het rechtssysteem niet enkel de gevestigde orde, maar reproduceerde het eveneens maatschappelijke ongelijkheden. Kortom, dit perspectief sluit nauw aan bij de visie van Douglas Hay over de rol en werking van het rechtssysteem en de belangen die de wet diende.
Talloze andere historici beargumenteren daarentegen dat voornamelijk gevestigde inwoners in de rechtszaal en achter de tralies belandden. In haar onderzoek naar de samenstelling van de gevangenisbevolking in het noorden van Zweden toonde Lotta Vikström aan dat de meeste veroordeelden weinig gemeen hadden met het stereotype beeld dat tijdgenoten van de ‘criminele klassen’ (les classes dangereuses) ophingen: een amalgaam van mobiele paupers en migranten. Door juridische bronnen met demografische gegevens te verbinden, concludeerde ze dat het leeuwendeel van de gedetineerden geen ontwortelde landlopers waren, maar eerder lokaal opgegroeid waren en soms beschikten over een omvangrijk sociaal netwerk. Overigens verschilde het profiel van de beklaagden nauwelijks van dat van de benadeelden. Tegelijk betogen deze onderzoekers dat de door de burgerij gevreesde classes dangereuses veelal informeel of op de lagere niveaus van het justitiesysteem aangepakt werden, bijvoorbeeld tijdens politiepatrouilles.
Naast het sociaal profiel of de verankering van de beklaagden, hebben historici eveneens benadrukt dat het strafblad van beklaagden de uitkomst van het strafproces aanzienlijk kon beïnvloeden, vooral omdat recidive in de negentiende eeuw een van de voornaamste bekommernissen was van de (gerechtelijke) autoriteiten. Volgens deze onderzoekers gold een juridisch mattheuseffect: veelplegers werden strenger gestraft dan individuen met een blanco strafblad. Bovendien kon een crimineel verleden een belangrijke rol spelen bij zowel de opsluiting als de vrijlating. In haar onderzoek naar het dagelijkse leven en de ervaringen van gedetineerden in de vrouwengevangenissen van Montpellier en Cadillac in de lange negentiende eeuw, toonde Anna Le Pennec bijvoorbeeld aan dat recidivisten vaak niet in aanmerking kwamen voor gratie of andere vormen van strafvermindering. Elsa Génard maakte een vergelijkbare analyse en beschouwt de gevangene daarom als een ‘prisonnier de sa réputation, de son passé’.
Door de uitvoerige aandacht voor de invloed van het profiel, de sociale verankering en het strafblad van de beklaagden op het vonnis suggereren historici, vooral via kwantitatieve analyses, dat de straf al grotendeels bepaald was vóór de daadwerkelijke rechtszitting. In deze nogal deterministische visie wordt de agency van de beklaagden geminimaliseerd. Ze ondergingen de veroordeling nochtans niet passief, want tijdens het gerechtelijk onderzoek en de rechtszitting hanteerden ze verschillende strategieën om uit de klauwen van justitie te blijven of om een zo gunstig mogelijk vonnis te verkrijgen. Tegenover die voornoemde kwantitatieve benadering hebben diverse onderzoekers de retorische strategieën van de beklaagden kwalitatief bestudeerd. Daarbij vergelijken ze de rechtbank met een arena waarin de verschillende actoren (zoals de beklaagden, benadeelden, getuigen en gerechtelijke autoriteiten) hun belangen optimaal trachtten te verdedigen. De uitkomst van de zitting werd niet louter beïnvloed door het profiel van de beklaagden, hun (retorische) strategieën en de delicten zelf, maar evenzeer door de verklaringen van de andere partijen. Ondanks dat historici erkennen dat de discours van de benadeelden en getuigen minstens even belangrijk zijn om te onderzoeken als die van de beklaagden, hebben ze deze verklaringen nog maar in beperkte mate bestudeerd.
Verstrengelde schakels of gescheiden werelden? Gerechtelijke bestraffing in de Belgische geschiedschrijving.
Tot dusver kwamen in dit literatuuroverzicht voornamelijk de internationale tendensen in het sociaalhistorisch onderzoek naar de gerechtelijke bestraffing aan bod. In de Belgische geschiedschrijving valt in eerste instantie op dat historici de afgelopen decennia onevenredig veel aandacht hebben besteed aan de hogere rechtsniveaus. Ze hebben vooral de archieven van assisen bestudeerd, terwijl de bronnen van de lagere rechtsniveaus, zoals de correctionele of politierechtbanken, vooralsnog minder onderzocht werden. Deze discrepantie is deels het gevolg van de doorgaans betere bewaarstaat van de assisenarchieven in vergelijking met die van de lagere rechtbanken. Bovendien zijn assisendossiers veelal omvangrijker en inhoudelijk aangrijpender. Moorden trekken meer aandacht dan kruimeldiefstallen. Niettemin zijn de archieven van assisen niet geschikt om de ‘kleine’ (lees: alledaagse) criminaliteit en de dagelijkse werking van het gerechtssysteem te onderzoeken.
Een tweede manco in het historisch onderzoek naar de gerechtelijke bestraffing in België, is het beperkte perspectief op de strafrechtsketen, die uit verschillende opeenvolgende schakels bestaat: de opsporing, de vervolging, de straftoemeting en de strafuitvoering. Vorsers hebben vaak slechts één van deze niveaus onderzocht. Historici die bijvoorbeeld de rechtbankarchieven bestuderen, richten zich uitsluitend op het juridisch onderzoek of het vonnis en verliezen zo de daadwerkelijke strafuitvoering uit het oog. In het sociaalhistorisch onderzoek naar de gerechtelijke bestraffing wordt de opsluiting daarom slechts als een juridische formaliteit beschouwd. Omgekeerd besteden academici in hun studies naar de strafuitvoering weinig aandacht aan de eigenlijke straftoemeting of het juridische onderzoek. Met andere woorden, doorgaans bestuderen ze uitsluitend bepaalde facetten van de gevangenschap en hebben ze weinig oog voor de opsporing of de bestraffing. Daarbij hebben ze het gevangeniswezen al vanuit uiteenlopende perspectieven bestudeerd. Zo hebben diverse onderzoekers via allerlei registers de sociale samenstelling van gevangenispopulaties gereconstrueerd en geanalyseerd.
Er worden dus duidelijke doch kunstmatige schotten opgetrokken tussen de verschillende niveaus van de strafrechtsketen die in werkelijkheid onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Er is dus weinig dialoog tussen historici die de gerechtelijke bestraffing bestuderen en onderzoekers die zich richten op het gevangeniswezen. In andere landen hebben vorsers reeds gerechtelijke en penitentiaire bronnen gecombineerd om de strafrechtelijke trajecten van veroordeelden te bestuderen, maar in de Belgische geschiedschrijving blijft dit voor de negentiende eeuw onontgonnen terrein. Hoewel ze reeds de sociale samenstelling van gevangenispopulaties analyseerden, zijn ze bijvoorbeeld nog niet nagegaan hoe die veroordeelden precies in de strafinstellingen belandden. Deze vraag is nochtans essentieel, aangezien de opsluiting meer was dan de implementatie van een juridische procedure, en omdat het een essentieel deel was van het strafrechtelijke traject van de veroordeelden. De manier waarop ze de strafinrichting binnenkwamen (bijvoorbeeld na een arrestatie of een ‘vrijwillige’ internering) is onder meer veelzeggend voor het vertrouwen dat het justitiesysteem in hen stelde, zoals Elsa Génard aantoonde in haar studie naar de gevangenisbevolking van het Noord-Franse Laon tijdens het interbellum. Doordat historici zich vaak beperken tot slechts één niveau van de strafrechtsketen, blijft het beeld op de volledige trajecten onvermijdelijk gefragmenteerd.
Conclusie
Het sociaalhistorisch onderzoek naar de gerechtelijke bestraffing kent een lange traditie, maar raakte al vanaf de beginjaren erg versplinterd. Zo is er al veel inkt gevloeid over de factoren die de bestraffing beïnvloedden, het profiel van de beklaagden en de samenstelling van gevangenispopulaties alsook over diverse aspecten van de gevangenschap. Duidelijk is dat de Belgische historici in hun onderzoek een onderscheid maken tussen de verschillende niveaus van het strafrechtsysteem. Gerecht en gevangenis behandelen ze doorgaans afzonderlijk, ondanks dat ze onlosmakelijke schakels vormen van eenzelfde keten. Om een beter inzicht te verkrijgen in de dagelijkse werking van het justitieapparaat in negentiende-eeuws België is een holistische benadering noodzakelijk, waarbij de kunstmatige schotten tussen die verschillende niveaus doorbroken worden.
In mijn onderzoeksproject getiteld ‘Negotiating justice and (in)equality. Criminal justice trajectories in nineteenth-century Belgium, 1870-1910’, combineer ik rechtbank- en gevangenisarchieven om die kunstmatig getrokken grenzen te overstijgen. Daarbij ga ik na hoe veroordeelden de strafrechtsketen doorliepen, vanaf het moment van het misdrijf tot aan hun vrijlating uit de gevangenis, en waarom die trajecten soms zo konden verschillen. Mijn onderzoek richt zich op individuen die voor vermogensdelicten voor de correctionele rechtbank van Brugge moesten verschijnen. Zo draagt dit project bij aan een beter begrip van de dagelijkse werking van justitie tijdens de lange negentiende eeuw.
Rejoignez-nous
Consultez les liens ci-dessous