×

Foutmelding

  • Warning: Illegal string offset 'header' in bvng_publicatie_header_view() (regel 797 van /home/spinternet.be/users/contemporanea/public_html/sites/all/modules/custom/akapivo/bvng/bvng.module).
  • Notice: Array to string conversion in bvng_publicatie_header_view() (regel 797 van /home/spinternet.be/users/contemporanea/public_html/sites/all/modules/custom/akapivo/bvng/bvng.module).
  • Warning: Illegal string offset 'header' in bvng_publicatie_header_view() (regel 807 van /home/spinternet.be/users/contemporanea/public_html/sites/all/modules/custom/akapivo/bvng/bvng.module).
  • Notice: Array to string conversion in bvng_publicatie_header_view() (regel 807 van /home/spinternet.be/users/contemporanea/public_html/sites/all/modules/custom/akapivo/bvng/bvng.module).

Anne Morelli (red.), Le Bruxelles des révolutionnaires, de 1830 à nos jours. Brussel: CFC, 2016.

Joseph Van Wassenhove, Bruxelles: la vie quotidienne au XIXe siècle par les écrivains de l’époque. Brussel: Samsa, 2016.

Jens van de Maele, CegeSoma, UGent, UAntwerpen.

Recent verschenen twee populariserende geschiedenissen over de Belgische hoofdstad: Bruxelles, la vie quotidienne au XIXe siècle par les écrivains de l’époque (door Joseph Van Wassenhove) en Le Bruxelles des révolutionnaires, de 1830 à nos jours (een bundel geredigeerd door Anne Morelli). Net als de meer gespecialiseerde studie Bruxelles, histoire de planifier: urbanisme aux 19e et 20e siècles (door Michel de Beule e.a.) zijn deze werken een indicatie van de toenemende aandacht voor stadsgeschiedenis in de Belgische historiografie. Onder andere de dimensie ‘openbare ruimte’, lange tijd onderbelicht door historici, krijgt hierbij steeds vaker de aandacht die ze verdient. In deze recensie wil ik stilstaan bij de boeken van Morelli en Van Wassenhove, waarbij het duidelijk is dat de meest geslaagde popularisatieoefening in Le Bruxelles des révolutionnaires is te vinden.

Morelli’s lijvige en erg aantrekkelijk geïllustreerde bundel telt drieëntwintig vrij korte essays waarin het concept ‘revolutie’ aan de hoofdstad wordt gelinkt. Aangezien de editor geen leidend conceptueel kader aanbrengt (de zeer beknopte inleiding is veeleer een impressie van de boekinhoud), krijgt de lezer helaas een te weinig samenhangende selectie van ‘revolutionairs’ voorgeschoteld. De meeste bijdragen thematiseren episodes uit de lange negentiende eeuw, en focussen hoofdzakelijk op de aanwezigheid van gevluchte buitenlandse ‘agitatoren’ in de hoofdstad (Karl Marx, leden van de Parijse Commune, Poolse ballingen in 1830, enzovoort). Ook voor de laatste naoorlogse periode zijn er opstellen die Brussel beschrijven als een toevluchtsoord voor politieke opposanten, o.a. uit Marokko (1961-1999), Latijns-Amerika (1976-2006) en Turkije (jaren 1970). In al deze bijdragen is de ‘revolutionaire’ inslag van het verhaal telkens duidelijk, hoewel de impact van de buitenlandse agitatoren op Brussel zelf meestal beperkt was. Het artikel over ‘Lenin in Brussel’ levert hiervan het meest expliciete voorbeeld. Zo kan auteur Guy Desolre nauwelijks méér melden dan het feit dat “[Lénine] est effectivement venu à plusieurs reprises en Belgique, même s’il s’agissait de courts ou très courts séjours” (p. 164).

Een minder duidelijke connotatie met de notie ‘revolutie’ kenmerkt enkele bijdragen die scherpstellen op het hedendaagse Brussel, zoals Le hip-hop à Bruxelles (Benoît Quittelier), Graffiti et art urbain dans les Marolles en La révolution selon l’artiste contemporain Emilio López-Menchero (beide door Adrien Grimmeau). De tekst over de opkomst van “des luttes urbaines” tegen disruptieve stedenbouw en milieuvervuiling vanaf de jaren 1960 (David Jamar) lijkt zich zelfs wat van protagonist te vergissen. Was de échte revolutie die zich in het naoorlogse Brussel heeft voltrokken niet die van de bruxellisation, met infame ‘revolutionairs’ als Charly De Pauw en Paul Vanden Boeynants in de hoofdrol? Tegenover hun stedenbouwkundig en kapitaalkrachtig geweld was de door Jamar aangehaalde agitatie van actiegroepen als ARAU (p. 287) veeleer een poging tot corrigerend reformisme dan een uiting van een echt ‘revolutionaire’ geest.

Het interessantst is Le Bruxelles des révolutionnaires wanneer er wordt gepeild naar waarachtige pogingen tot home-grown rebellie, waarbij vooral de negentiende eeuw in het vizier komt. Opvallend is dat de meeste auteurs de moeite nemen om hun verhaal ruimtelijk te kaderen, waardoor de lezer stapsgewijs een inzicht krijgt in de sociale ‘topografie’ van de hoofdstad. Jean Puissant schetst bijvoorbeeld hoe de Grote Markt gedurende een groot deel van de negentiende eeuw fungeerde als de geprefereerde ontmoetingsplaats van de arbeiders(beweging) (p. 89): “La police n’a qu’à fréquenter les estaminets de la Grand-Place et ses abords pour savoir ce qui agite le milieu ouvrier.” Deze arbeidershegemonie werd gradueel doorbroken vanaf de jaren 1880 en bereikte een voorlopig eindpunt rond de eeuwwisseling, wanneer de socialistische beweging een nieuw volkshuis liet optrekken in de Stevensstraat. Dit beroemde (afgebroken) gebouw van Horta stond pal op de grens tussen de ‘burgerlijke’ bovenstad en de ‘proletarische’ benedenstad (p. 92). Puissant geeft aan hoe deze ‘intermediaire’ geografische setting ook kan worden gelezen als een politieke metafoor (p. 93): “Il constitute une sorte d’intermédiation géographique, politique et symbolique entre les quartiers ouvriers […] et la tête de l’État.” Het is overigens jammer dat enkel de bijdrage over de ruimtelijke ‘gesitueerdheid’ van de Belgische communistische partij (door José Gotovitch) geïllustreerd wordt met een grondplan van Brussel. Dit plan ondersteunt Gotovitch’ streven naar het opstellen van een “cartographie politique bruxelloise” (p. 189). Een gelijkaardige aanpak, die eerder overigens al met veel succes werd toegepast in de cultuurhistorische studies van de Duitser Karl Schlögel, had ook diverse andere bijdragen ten goede kunnen komen.

Een stringentere redactie had de lezer voorts enkele storende herhalingen kunnen besparen. Zowel Bernard Dandois (Des socialistes utopistes à Bruxelles avant 1848) als Jean Boterdael (Molenbeek-Saint-Jean, une commune ouvrière entre réformistes et révolutionnaires) bespreken in hun bijdragen de rol van de vroegsocialist Jacob Kats; zowel Jacques Gillen (L’Expérience: une colonie anarchiste, 1905-1905) als Frédérique Bianchi en René Fayt (Bruxelles, berceau de l’édition clandestine au XIXe siècle) gaan in op de Franse anarchist Élisée Reclus. Anne Morelli behandelt zelf in enkele zinnen de “familistère Godin”: een indrukwekkend appartementencomplex te Laken, dat in 1887 door de gelijknamige ‘fourieristische’ industrieel werd opgetrokken om zijn arbeiders te huisvesten. Wat verder gaat Jean Boterdael in op een gelijkaardig project te Molenbeek, dat rond 1850 werd gebouwd door François Pauwels, nog zo’n een ‘utopisch’ ingestelde industrieel. Het is jammer dat beide projecten niet samen worden besproken en in een internationaal vergelijkend kader worden geplaatst. De bijzonder ruime invulling van het concept ‘revolutie’ had alvast geen bezwaar kunnen vormen voor een aparte bijdrage over ‘progressieve’ woningbouw.

Alles welbeschouwd levert _ Le Bruxelles des révolutionnaires _ een vlot leesbaar en boeiend – maar te gefragmenteerd – beeld op van een hoofdstad die, ondanks haar bescheiden dimensies en relatief beperkte internationale politieke betekenis, altijd al een bijzondere aantrekkingskracht heeft uitgeoefend op buitenlandse agitatoren. Daarnaast valt op hoezeer de stad zich vaak heeft opengesteld voor buitenlandse (maar weliswaar vooral Franse) politiek-ideologische invloeden. Dat alles is op zich al een opmerkelijk gegeven. Het is dus zelfs niet nodig om, zoals nogal overtrokken wordt geponeerd in de inleiding van Edward De Maesschalcks artikel over Karl Marx’ Belgische dagen, Brussel te presenteren als “lieu de naissance d’éléménts décisifs du XXe siècle, car les révolutions sovietique, chinoise ou cubaine se sont toutes affirmées comme héritières du marxisme, qui a commencé à s’élaborer dans la capitale belge” (p. 56).

Evenzeer populariserend, maar dan volstrekt zonder wetenschappelijke onderbouwing, is het boek Bruxelles: la vie quotidienne au XIXe siècle par les écrivains de l’époque van Joseph Van Wassenhove. Van Wassenhove is licentiaat in de Romaanse filologie, en zijn auteursstandpunt is in feite dat van een amateur-historicus die de negentiende-eeuwse geschiedenis leest als een reservoir van ‘pittoreske’ en ‘charmante’ verhalen, destijds opgetekend door diverse Franstalige romanciers en journalisten. Nostalgie naar een voorbije tijd is Van Wassenhove hierbij niet vreemd, zoals hij ook expliciet aangeeft in een retorische vraag over het hedendaagse Brussel (p. 299): “Que devient le Bruxellois et sa ‘zwanze’ dans cette grande ville de plus en plus anonyme et multiculturelle?” Onvermijdelijk belemmert deze romantiserende historische blik een oprecht kritische leeshouding bij de auteur, waardoor het historiografisch belang van Van Wassenhovens boek per definitie erg beperkt blijft.

In principe is het uitgangspunt van het boek niet zonder merites: Van Wassenhove wil fictiewerken met een ‘realistische’ inslag als primaire bron gebruiken voor een reconstructie van de sociale en culturele geschiedenis van de negentiende-eeuwse hoofdstad. Het indrukwekkende bronnencorpus telt ongeveer honderd titels (van beroemdheden als Charles Baudelaire en Charlotte Brönte tot volstrekt vergeten figuren als Émile Greyson en Adolphe Prins), al moet er meteen bij worden vermeld dat de auteur nauwelijks gebruik maakt van secundaire literatuur. De gevolgen zijn voorspelbaar: elk theoretisch of methodologisch kader ontbreekt, en Van Wassenhove slaagt er niet in om een coherent, synthetisch narratief op te bouwen. Veeleer brengt hij een eindeloze stroom tranches de vie: geordend per thema (bijvoorbeeld les estaminets et les cafés of l’attachement à la réligion) laat hij uitvoerig de schrijvers uit zijn corpus aan het woord. Lange en korte citaten wisselen elkaar af (helaas zonder expliciete dateringen in de tekst zelf), en worden gelardeerd met korte beschouwingen door Van Wassenhove. Deze laatste zijn niet altijd even pertinent. Zo lezen we in ronduit schoolse bewoordingen (p. 77): “Il faut dire que, les vingt premières années après l’indépendance, la population avait la vie difficile, devait travailler dur et ne s’intéressait pas au développement intellectuel.” Elders lijkt Van Wassenhove de noodzaak te voelen om in dialoog te treden met zijn negentiende-eeuwse auteurs. Zo is het duidelijk dat hij het niet echt heeft begrepen op de notoir zwartgallige en spottende Brusselbeschrijvingen van Baudelaire. Volgens de Franse dichter was er in de hoofdstad ‘niets te zien’; vooral de winkeletalages boden naar verluidt maar een duffe aanblik. Van Wassenhove deelt dit oordeel niet, en werpt zich op als verdediger van ‘zijn’ Brussel (p. 20): “De nombreux témoignages d’auteurs belges montrent, au contraire, la richesse et la variété de nos étalages.” Dat Baudelaires oordeel primair moet worden gelezen als een kritiek op het provincialistische karakter van de Brusselaars (een karaktertrek die Van Wassenhove overigens herkent en erkent – zie p. 87-88), wordt hier gemakshalve over het hoofd gezien.

Op een gelijkaardige manier is Van Wassenhove grotendeels onverschillig voor het liberaal-burgerlijke standpunt dat door veel van zijn auteurs wordt ingenomen. Deze bias is overduidelijk in een uitspraak als de volgende (p. 119): “Dans le Bruxelles du 19e siècle, le flamand est avant tout la langue des domestiques et des servantes.” Van Wassenhove gaat hierbij totaal voorbij aan de (nochtans evidente) vraag of een corpus van exclusief Franstalige bronnen wel bruikbaar is om zinnige uitspraken te doen over de sociolinguïstische dynamiek in de Belgische hoofdstad. Elders stelt de auteur dat “la capitale a connu de sérieux troubles [sociaux] au 19e siècle” (p. 67), maar zijn bronnen evoceren deze sociale kwestie nauwelijks. Wie wil weten wat bijvoorbeeld een burgermeisje als Charlotte Brönte dacht over koning Leopold I (“cet homme souffre”, p. 65), vindt bij Van Wassenhove wél aanknopingspunten. De ongemakkelijke spanningsverhouding tussen de kleine besognes van de upper class enerzijds, en het evidente lijden van de arbeidersbevolking anderzijds, wordt door Van Wassenhove op geen enkel moment geproblematiseerd.

Dat kwalitatief hoogstaande publieksgeschiedenis waarin literaire fictie een prominente rol speelt, wel degelijk mogelijk is, heeft Eric Min in 2013 bewezen met zijn De eeuw van Brussel: biografie van een wereldstad 1850-1914. In dit boek vindt de in Brussel geïnteresseerde lezer evenzeer aanknopingspunten over la vie quotidienne au XIXe siècle – beter leesbaar, beter gestoffeerd, én met zin voor kritische distantie. Bovendien: levendigere schetsen van het arbeidersleven en les estaminets et les cafés (die vaak broeihaarden van politiek verzet waren) kunnen ook worden teruggevonden in Le Bruxelles des révolutionnaires.

- Jens van de Maele